ECLI:NL:CRVB:2015:3001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
14-4321 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 2008 met nekklachten als gevolg van een verkeersongeval uitgevallen is voor zijn werk, heeft in 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, die later is omgezet in een WGA-vervolguitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld, met name in verband met psychische klachten en een energetische beperking. Hij heeft verzocht om een deskundige in te schakelen en om vergoeding van wettelijke rente. Het Uwv heeft het standpunt van de verzekeringsarts verdedigd en geen aanleiding gezien om het eerdere besluit te wijzigen. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen medische onderbouwing is voor een grotere urenbeperking dan de door het Uwv vastgestelde. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen.

Uitspraak

14/4321 WIA
Datum uitspraak: 2 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juli 2014, 13/7017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2015. Appellant en mr. Bakker zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 25 september 2008 met nekklachten ten gevolge van een verkeersongeval uitgevallen voor zijn werk van bedrijfsleider. Hij heeft op 1 juni 2010 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op grond van de bevindingen van een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv zijn bij appellant beperkingen gesteld op het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden. Appellant werd in staat geacht om ongeveer zes uur per dag en twintig uur per week te werken. Op basis van de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 77,37. Het Uwv heeft appellant met ingang van 23 september 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend tot 23 juli 2013. Bij besluit van 24 april 2013 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 23 juli 2013 omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Appellant heeft op 11 februari 2013 een melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid en verzocht om een herkeuring. Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 20 maart 2013 op het spreekuur gezien en psychisch onderzoek bij hem gedaan. Deze verzekeringsarts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 6 mei 2013, waarin is geconcludeerd dat naast de reeds gestelde beperkingen tevens beperkingen gelden op intensief gebruik van de nek. Dit heeft geleid tot een besluit van 30 mei 2013, waarbij de arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 8 mei 2013 is bepaald op 78% en tevens is bepaald dat de hoogte van de op dat moment nog lopende loongerelateerde uitkering niet wijzigt.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 april 2013 en 30 mei 2013. Het Uwv heeft dit bezwaar bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, met wijziging van de eerste dag van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 11 februari 2013. Het bestreden besluit komt erop neer dat appellant met ingang van
11 februari 2013 toegenomen arbeidsongeschikt is, maar ingedeeld blijft in de klasse 35 tot 80% arbeidsongeschiktheid, en dat diens loongerelateerde uitkering terecht met ingang van
23 juli 2013 is omgezet in een vervolguitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, dat bij appellant niet te geringe beperkingen zijn vastgesteld, dat de aan hem voorgehouden functies zijn belastbaarheid niet overschrijden en dat de loongerelateerde uitkering met ingang van 23 juli 2013 terecht is omgezet in een vervolguitkering.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hij heeft betoogd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld, omdat onvoldoende gewicht is toegekend aan een verklaring van psychiater Van der Smissen van 8 mei 2013, waarin onder meer is gesteld dat appellant een man is met ernstige mentalisatieproblemen en stress coping problematiek, dat sprake is van een ernstig perfectionistische stijl met subassertieve vermijdende kanten en dat de klachten zich vooral uiten in machteloosheid, insomnia, uitputting, slechte concentratie, anhedonie, angst voor confrontatie met anderen en grote prikkelbaarheid. Appellant meent dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn energetische beperking. Deze vergt, in combinatie met de door hem gevolgde behandelingen, een urenbeperking van 30 uur. In dit verband heeft appellant nog naar voren gebracht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte het therapeutisch zwemmen dat hij wekelijks doet niet als behandeling heeft aangemerkt. Appellant meent verder dat in rubriek 1.9 van de FML meer beperkingen opgenomen hadden moeten worden, met name op het punt concentratie. Hij heeft de Raad met klem verzocht een deskundige in te schakelen om duidelijkheid te verkrijgen over de zwaarte van zijn beperkingen. Appellant heeft ten slotte gevraagd om een vergoeding van de wettelijke rente door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft in de door appellante overgelegde stukken geen reden gezien om zijn standpunt te wijzigen en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA. Daarin is, voor zover van belang, bepaald dat, indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken, de WGA-uitkering voor de verzekerde die per kalendermaand geen inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in het tweede lid, of voor wie geen inkomenseis geldt, bestaat uit een vervolguitkering.
4.2.1.
De primaire verzekeringsarts van het Uwv heeft een urenbeperking van twintig uur opgenomen in de FML in verband met een energetische beperking van appellant. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien en gesproken tijdens de hoorzitting. Deze arts heeft ook het dossier bestudeerd, waarin zich de door appellant genoemde verklaring van psychiater Van der Smissen van 8 mei 2013 bevond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapport van 30 september 2013 tot de conclusie gekomen dat er bij appellant geen duidelijke afwijkingen waren die de energetische beperking zouden kunnen verklaren. Zij heeft de beperking van twintig uur niettemin gehandhaafd, omdat appellant drie dagdelen per week behandeling onderging. Het therapeutisch zwemmen is daarbij buiten beschouwing gebleven, omdat dat niet zozeer om medische redenen aan appellant was geadviseerd, maar om structuur in diens leven te krijgen en om hem te activeren, wat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook zou kunnen met werken.
4.2.2.
Het medisch onderzoek is zorgvuldig geweest en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gerapporteerd. Appellant heeft zijn standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naast de urenbeperking in verband met het volgen van behandelingen ten onrechte geen urenbeperking heeft opgenomen in verband met een energetische beperking, niet met medische stukken onderbouwd. In de door Van der Smissen gegeven informatie is voor een grotere urenbeperking geen aanknopingspunt te vinden. Appellant heeft ook anderszins geen twijfel gezaaid aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat betreft het therapeutisch zwemmen heeft appellant niet weersproken dat dit hem is geadviseerd om structuur aan te brengen in zijn leven en om hem te activeren. Om deze reden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het therapeutisch zwemmen dan ook terecht niet als een medische behandeling aangemerkt. De Raad merkt in dit verband nog op dat ook indien dit anders zou zijn, met de urenbeperking ruimschoots wordt voorzien in het tijdsbeslag dat is gemoeid met de behandelingen van appellant.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens haar rapport tijdens de hoorzitting geen afwijkingen bij appellant geconstateerd op concentratie. Appellant heeft zijn geclaimde beperking op dit punt niet met medische stukken onderbouwd. Er is dan ook geen reden om het door het Uwv overgenomen standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Voor het inschakelen van een deskundige bestaat geen aanleiding.
4.4.
Appellant heeft geen aparte gronden aangevoerd tegen de omzetting van de loongerelateerde uitkering in een vervolguitkering.
4.5.
Uit 4.2.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente en bestaat geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) P. Uijtdewillegen

UM