ECLI:NL:CRVB:2015:2962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
31 augustus 2015
Zaaknummer
12-5741 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Zorgkantoor bij besluitvorming over persoonsgebonden budget en vergoeding van kosten in bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het Zorgkantoor over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) en de vergoeding van kosten in bezwaar. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Zorgkantoor bevoegd was om het bestreden besluit te nemen. De Raad verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 februari 2012, waarin de vergoeding van kosten in bezwaar was afgewezen. De Raad stelt vast dat appellante geen voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond dat de bemiddelingskosten ten onrechte slechts uit coulance zijn vergoed. De Raad oordeelt dat het Zorgkantoor terecht geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten in bezwaar, omdat er geen sprake was van verwijtbaarheid aan de kant van het Zorgkantoor. De Raad veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.715,- en bepaalt dat het Zorgkantoor het griffierecht van € 157,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

12/5741 AWBZ, 15/839 AWBZ
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
13 september 2012, 12/679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Achmea Zorgverzekeringen N.V. (Zilveren Kruis)
Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam zoon] , zoon van appellante, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2014. Voor appellante is haar zoon verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.
Het Zorgkantoor heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 27 november 2014 overgelegd.
Nadat de Raad het onderzoek heeft heropend, heeft appellante een reactie gegeven op het besluit van 27 november 2014.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij twee besluiten van 18 november 2010 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor het jaar 2010 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 5.856,30.
1.2.
Bij besluit van 12 maart 2011 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2010 vastgesteld op € 5.136,65. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 5.856,30 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,- geldt en dat van de door appellante ingezonden verantwoording een bedrag van € 4.886,65 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 719,65 wordt teruggevorderd.
1.3.
Lopende de bezwaarprocedure tegen het besluit van 12 maart 2011 heeft het Zorgkantoor, onder vervallenverklaring van het besluit van 12 maart 2011, bij besluit van 16 juli 2011 het pgb voor het jaar 2010 nader vastgesteld op een bedrag van € 5.466,65 en de onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 389,65 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft in bezwaar, voor zover van belang, aangevoerd dat het door haar verantwoorde bedrag van € 138,18 aan administratie- en beheerskosten ten onrechte is afgewezen en dat zij ten onrechte niet is gehoord voor het nemen van het besluit van 16 juli 2011.
1.5.
Bij besluit van 24 februari 2012 (bestreden besluit) heeft Zilveren Kruis het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat uit de door appellante overgelegde specificatie volgt dat het bedrag aan onkosten van € 138,18 geen bemiddelingskosten maar administratiekosten betreft en dat deze kosten op grond van artikel 2.6.9 van de Rsa niet voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat de gemachtigde van appellante tijdens de hoorzitting evenwel heeft aangegeven dat deze kosten wat onhandig zijn verantwoord maar het wel om bemiddelingskosten gaat, zijn uit coulance die kosten alsnog goedgekeurd en is afgezien van terugvordering van het bedrag van € 138,18. Het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen omdat er geen sprake is geweest van verwijtbaarheid aan de kant van het Zorgkantoor met betrekking tot de afwijzing van de onkosten van € 138,18 en tevens omdat niet is gebleken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakt kosten, en het beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring is het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ontbreekt voldoende procesbelang als de aanvraag volledig is gehonoreerd. Daarvan is sprake nu tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van de kosten ter hoogte van
€ 138,18. Beantwoording van de principiële vraag of er ook andere gronden zijn dan enkel coulance om de bemiddelingskosten van € 138,18 te vergoeden, kan niet leiden tot een voor appellante gunstiger resultaat, zodat ook daaraan geen voldoende procesbelang kan worden ontleend. Verder heeft appellante slechts een formeel of principieel belang bij een beoordeling van de beroepsgrond dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden, zodat ook in zoverre geen sprake is van (voldoende) procesbelang. Bij wijze van voorbeeld is verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO5402. De rechtbank is verder van oordeel dat terecht geen aanleiding is gezien voor een veroordeling in de kosten van appellante in bezwaar omdat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het primaire besluit is niet herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Uit de ingezonden verantwoording blijkt onvoldoende dat sprake zou zijn van bemiddelingskosten. De herroeping van het primaire besluit heeft eerst plaatsgevonden aan de hand van de door de gemachtigde van appellante in bezwaar gegeven nadere toelichting.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert op de eerste plaats twee formele gronden aan tegen de aangevallen uitspraak. Zij stelt dat zij onnodig in haar belangen is geschaad door de afwijzing van de rechtbank van haar verzoek tot het verlenen van uitstel voor de behandeling van de zaak ter zitting en verder dat niet is gebleken dat de rechtbank de toegestuurde pleitnota in haar oordeelsvorming heeft betrokken. Naast deze formele gronden heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen procesbelang aanwezig heeft geacht bij een inhoudelijke beoordeling van de grond dat de bemiddelingskosten ten onrechte slechts uit coulance zijn vergoed. Een oordeel over deze grond is volgens appellante van betekenis voor de beoordeling van de verantwoording van bemiddelingskosten in de jaren na 2010. Bovendien wil appellante dat het signaal wordt afgegeven dat recht bestaat op vergoeding van deze kosten in plaats van dat vergoeding van deze kosten slechts uit coulance plaatsvindt. Ten slotte heeft appellante gesteld dat ten onrechte geen aanleiding is gezien voor een veroordeling in de kosten in bezwaar. Er is sprake van verwijtbaar handelen aan de kant van het Zorgkantoor door het niet horen van appellante in de eerste bezwaarprocedure die heeft geleid tot het besluit van 16 juli 2011. Verder is sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4. Bij besluit van 27 november 2014 (nader besluit) heeft het Zorgkantoor een nieuwe beslissing op bezwaar genomen vanwege een geconstateerd bevoegdheidsgebrek.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.
De Raad stelt vast dat niet Zilveren Kruis bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit, maar het Zorgkantoor. De primaire besluiten van 12 maart 2011 en 16 juli 2011 zijn genomen door het Zorgkantoor. De beslissing op bezwaar dient gelet op artikel 1:5, eerste lid, van de Awb te worden genomen door het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen. In dit geval was daarom het Zorgkantoor daartoe bevoegd.
5.2.
De rechtbank heeft wat onder 5.1 is overwogen niet onderkend. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De vernietiging van de aangevallen uitspraak om deze reden brengt met zich dat het procesbelang van appellante bij een beoordeling van de hiervoor onder 3 weergegeven formele gronden tegen de aangevallen uitspraak is komen te vervallen. Deze gronden worden dan ook verder buiten bespreking gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
Het nadere besluit
5.3.
Bij het nadere besluit heeft het Zorgkantoor het bevoegdheidsgebrek hersteld en een aan het bestreden besluit gelijkluidend besluit genomen. Het - ter vervanging van het bestreden besluit - genomen nadere besluit wordt gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, en met het oog op een finale beslechting van het geschil, in de beoordeling betrokken.
5.4.
Onbesproken wordt gelaten of het Zorgkantoor terecht het standpunt heeft ingenomen dat de door appellante verantwoorde bemiddelingskosten slechts uit coulance worden vergoed. De Raad is namelijk van oordeel dat appellante niet voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel van het nadere besluit voor zover daarbij is besloten dat de bemiddelingskosten van € 138,18 slechts uit coulance worden vergoed. Nu het Zorgkantoor de bemiddelingskosten uiteindelijk in bezwaar heeft vergoed kan het beroep van appellante in zoverre niet tot een voor haar gunstiger materieel resultaat leiden. De (principiële) wens van appellante dat de door het Zorgkantoor aan de honorering van die kosten ten grondslag gelegde motivering als onjuist wordt gekwalificeerd, is onvoldoende om, bij het ontbreken van een concreet geschil tussen partijen over de acceptatie van die kosten, een uitspraak van de bestuursrechter te kunnen rechtvaardigen. Enige uitstralende werking naar de toekomst van een inhoudelijk oordeel over de kwestie of de bemiddelingskosten in 2010 terecht alleen uit coulance zijn vergoed is voorts afwezig zodat ook daaraan geen procesbelang kan worden ontleend. De Raad merkt in dat verband op dat de bemiddelingskosten ook in het jaar 2011 zijn vergoed en voorts dat de verantwoording van pgb-gelden per jaar dient te worden beoordeeld aan de hand van de wijze van verantwoording van, en de inhoud van, de kosten in het betreffende jaar.
5.5.
Anders dan de gemachtigde van appellante veronderstelt is er geen sprake geweest van twee afzonderlijke bezwaarprocedures, maar van één bezwaarprocedure, tegen de besluiten van 12 maart 2011 en 16 juli 2011. Lopende de bezwaarprocedure tegen het besluit van
12 maart 2011 heeft het Zorgkantoor het besluit van 16 juli 2011 genomen waartoe hij op grond van het bepaalde in - het destijds geldende - artikel 6:18, van de Awb bevoegd was. Het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2011 is op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, door het Zorgkantoor mede gericht geacht tegen het nieuwe besluit. De omstandigheid dat het besluit van 16 juli 2011 in het bestreden besluit niet expliciet is vermeld blijft zonder gevolgen nu duidelijk is dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van dat besluit heeft plaatsgevonden.
5.6.
De Raad is van oordeel dat het Zorgkantoor terecht aan appellante geen vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten heeft toegekend omdat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Daargelaten dat, zoals uit 5.5 voortvloeit, er geen verplichting was om appellante voorafgaand aan het nemen van het besluit van 16 juli 2011 te horen, is een mogelijke schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet een omstandigheid die kan leiden tot een kostenvergoeding in bezwaar. De in artikel 7:15, tweede lid, opgenomen voorwaarde van verwijtbaarheid van het bestuursorgaan ziet enkel op de verwijtbaarheid ten aanzien van de onrechtmatigheid van het primaire besluit. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat daarvan geen sprake is.
5.7.
Gelet op wat in 5.2 tot en met 5.6 is overwogen zal de Raad het beroep tegen het nadere besluit voor zover daarbij het bezwaar gegrond is verklaard, wegens het ontbreken van (voldoende) procesbelang, niet-ontvankelijk verklaren en het beroep voor het overige ongegrond verklaren.
6. Gelet op 5.2 is er voorts aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Tussen partijen is niet langer in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de door de gemachtigde aan appellante verleende rechtsbijstand is aan te merken als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten worden begroot op € 490,- in beroep en € 1.225,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 februari 2012;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 november 2014, voor zover daarbij het bezwaar
gegrond is verklaard, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 november 2014 voor het overige ongegrond;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.715,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en W.H. Bel en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) W. de Braal

AP