ECLI:NL:CRVB:2015:2956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2015
Publicatiedatum
31 augustus 2015
Zaaknummer
13-502 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering IVA-uitkering en beoordeling van medische grondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van een IVA-uitkering aan appellante. De zaak betreft een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 december 2012. De Raad heeft in een tussenuitspraak op 20 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:485) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) opgedragen om het gebrek in het besluit van 7 augustus 2012 te herstellen. Het Uwv heeft vervolgens een rapport van een verzekeringsarts ingezonden, waarin de medische grondslagen van het bestreden besluit zijn toegelicht. De verzekeringsarts heeft uiteengezet dat appellante lijdt aan een chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat de behandeling hiervan uit meerdere stappen bestaat. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende heeft onderbouwd dat er behandelmogelijkheden zijn met een reële herstelverwachting. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit, hoewel aanvankelijk onvoldoende gemotiveerd, in hoger beroep alsnog van een voldoende motivering is voorzien. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, begroot op € 1.225,-.

Uitspraak

13/502 WIA
Datum uitspraak: 28 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Einduitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
14 december 2012, 12/853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 20 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:485) een tussenuitspraak gedaan. Bij de tussenuitspraak is het Uwv opgedragen het gebrek in het besluit van 7 augustus 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen.
Bij brief van 31 maart 2015 heeft het Uwv een rapport van 30 maart 2015 van een verzekeringsarts ingediend waarin een nadere onderbouwing van het bestreden besluit wordt gegeven.
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hierop een reactie ingezonden met in de bijlage een brief van psychiater C.A.F. Nijenhuis van 25 april 2015.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de medische grondslag van het besluit van
7 augustus 2012 (bestreden besluit) niet deugdelijk is gemotiveerd nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de opmerking van de behandelend psychiater dat van deelname aan het arbeidsproces door appellante wellicht helemaal geen sprake meer zal zijn. Het Uwv is opdracht gegeven dit gebrek te herstellen.
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv het rapport van 30 maart 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. Hierin is het theoretisch kader neergelegd van de behandeling van de chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS) waaraan appellante lijdt. Toegelicht is dat deze behandeling bestaat uit meerdere stappen, waarbij na iedere stap bekeken wordt in hoeverre verbetering is opgetreden. Bij onvoldoende resultaat wordt een nieuwe stap gezet, ofwel een andere behandeling gegeven. Indien er geen verdere behandelopties zijn dan is de conclusie dat therapeutische mogelijkheden tekort schieten. In dat geval dient de patiënt verder begeleid te worden volgens het handicapmodel, ter optimalisering van sociaal en maatschappelijk functioneren en ter voorkoming van complicaties.
2.2.
Gegeven het feit dat alle voorgenoemde stappen doorlopen moeten worden alvorens de behandeling kan worden afgesloten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de opmerking van de behandelend psychiater dat de behandeling bij appellante lang kan duren begrijpelijk. Duidelijk is ook dat werkhervatting nog niet aan de orde is omdat appellante weliswaar voldoende hersteld is van de depressie om deze behandeling aan te kunnen, maar deze ook het wankele evenwicht makkelijk kan verstoren. Omdat het mogelijk is dat na het doorlopen van alle stappen geen herstel is opgetreden is het niet zeker of appellante haar werk kan hervatten. De bij overweging 1 vermelde opmerking van de behandelend psychiater dient zo te worden gelezen dat gaandeweg zal blijken wat het uiteindelijke resultaat van de behandeling zal zijn, maar succes niet is gegarandeerd. Het feit dat appellante vorderingen maakt bij de behandeling is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep hoopgevend en hij merkt voorts op dat de eindfase nog niet is bereikt.
2.3.
In reactie op dit rapport is namens appellante de in het procesverloop vermelde brief van psychiater Nijenhuis van 25 april 2015 ingezonden. Hierin is te kennen gegeven dat de behandeling bij appellante aanvankelijk heeft geleid tot een depressie partieel in remissie. Nieuwe actuele stressfactoren hebben echter ervoor gezorgd dat het toch al ernstig geschaad basaal vertrouwen geactualiseerd en onderhouden is, waardoor meer confronterende therapie niet is geïndiceerd. Opnieuw benadrukt de psychiater dat intensieve langdurige behandeling noodzakelijk is. De prognose over de behandeling van de depressie van appellante is op redelijke termijn goed. Of de posttraumatische problematiek voldoende kan worden behandeld is afhankelijk van de vraag hoe en of de thuissituatie stabiliseert. Herstel op korte tot middellange termijn is volgens de psychiater wat betreft werkhervatting niet te verwachten.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Beoordeeld dient te worden of het bestreden besluit van 7 augustus 2012 gelet op de nadere onderbouwing daarvan alsnog deugdelijk is gemotiveerd.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 maart 2015 overtuigend uiteen gezet dat op het moment van de beoordeling geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen. Afdoende is onderbouwd dat er in de situatie van appellante sprake was van behandelmogelijkheden met reële herstelverwachting, zodat – op termijn – mocht worden verwacht dat de arbeidsmogelijkheden van appellante zouden kunnen toenemen. Mede bezien in het licht van de nadere inlichtingen in de brief van de behandelend psychiater van 25 april 2015 is onvoldoende steun te vinden voor het standpunt dat op de datum in geding, zijnde 7 maart 2012, geen kans op verbetering was en er voor de lange termijn geen kans op herstel bestond. De gegeven motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de Raad voldoende. Hiermee is het gebrek in het bestreden besluit door het Uwv hersteld.
3.3.
Uit 3.2 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.4.
Het bestreden besluit is eerst in hoger beroep van een voldoende motivering voorzien. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd en de rechtsgevolgen in stand moeten worden gelaten.
4. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 1.225,- wegens verleende rechtsbijstand

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.225,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.D.F. de Moor

UM