ECLI:NL:CRVB:2015:2937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
28 augustus 2015
Zaaknummer
12/5710 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden in verband met detentie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant was toegekend voor hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant verbleef van 1 februari 2010 tot en met 25 november 2010 in detentie, maar het pgb werd gedurende deze periode doorbetaald. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft op 2 oktober 2013 besloten het pgb over de periode van detentie in te trekken en een bedrag van € 3.559,25 terug te vorderen. Dit besluit werd gedeeltelijk gegrond verklaard in een later besluit, waarbij het teruggevorderde bedrag werd verlaagd tot € 2.138,65.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Appellant had weliswaar melding gemaakt van zijn detentie, maar had nagelaten te melden dat hij geen huishoudelijke hulp had ingekocht, terwijl hij nog steeds pgb-betalingen ontving. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraken van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb in te trekken en terug te vorderen.

De Raad oordeelt dat het college een belangenafweging heeft gemaakt en dat de termijn tussen de bekendheid van de detentie en de intrekking van het pgb niet zo lang was dat het college zijn bevoegdheid had verspeeld. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank die het college niet in het gelijk stelde, maar bevestigt de uitspraak die het beroep tegen het besluit van 25 september 2014 ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat de intrekking van het pgb en de terugvordering van het bedrag rechtmatig waren, en dat er geen onbillijkheden van overwegende aard zijn vastgesteld.

Uitspraak

12/5710 WMO, 14/5774 WMO, 15/1061 WMO
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
12 september 2012, 12/220 (aangevallen uitspraak 1) en tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 september 2014, 14/1186 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen met zaaknummer 12/5710 op 18 juni 2014 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2014:2116), waarbij het college is opgedragen de in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken in het besluit van 11 januari 2012 (bestreden besluit 1) te herstellen.
Het college heeft bij besluit van 25 september 2014 (zaaknummer 15/1061) uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak.
Appellant heeft bij brief van 16 oktober 2014 zijn zienswijze gegeven op het besluit van
25 september 2014.
Het college heeft hierop bij brief van 14 november 2014 gereageerd.
Appellant heeft in de zaak 14/5774 hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het (nadere) onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 15 juli 2015. Appellant is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming en voegt hier het volgende aan toe.
1.1.
Het college heeft aan appellant voor de jaren 2010 en 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant heeft van 1 februari 2010 tot en met 25 november 2010 in detentie verbleven. Tijdens de detentie en de daarop aansluitende periode is het pgb doorbetaald aan appellant.
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het college het pgb over de periode van 1 februari 2010 tot en met 9 juli 2011 ingetrokken en een bedrag van € 3.559,25 van appellant teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 februari 2014 (bestreden besluit 2) gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is de intrekking van het pgb beperkt tot de periode van detentie van 1 februari 2010 tot en met 25 november 2010 en is het teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 2.138,65. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant tijdens zijn detentie geen hulp bij het huishouden heeft ingekocht en het pgb daarmee niet heeft aangewend voor het doel waarvoor het is verstrekt. Appellant had deze informatie aan het college moeten verstrekken.
2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant weliswaar op
19 januari 2010 bij het college melding heeft gemaakt van zijn detentie, maar dat appellant niettemin is tekort geschoten in de op hem rustende inlichtingenverplichting. De rechtbank gaat ervan uit dat appellant in de in geding zijnde periode inzage had in zijn bankafschriften en dat hij dus wist, of behoorde te weten dat hij nog steeds maandelijkse pgb-betalingen ontving. Omdat hij geen huishoudelijke hulp inkocht, had hij bij het college moeten melden dat er nog steeds pgb-bedragen naar zijn bankrekening werden overgemaakt. Het college heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om het pgb over de periode van
1 februari 2010 tot en met 25 november 2010 in te trekken en terug te vorderen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd.
4.1.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college op 25 september 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3). Het college heeft bij dit besluit het bezwaar van appellant gegrond verklaard en alsnog een verhuiskostenvergoeding van
€ 2.043,- aan appellant toegekend. Hieraan ligt ten grondslag dat het college achteraf niet meer heeft kunnen vaststellen welke voorziening voor appellant noodzakelijk was. Het college heeft de toegekende verhuiskostenvergoeding verrekend met het over de periode van 1 februari 2010 tot en met 25 november 2010 van appellant teruggevorderde pgb van
€ 2.138,65.
4.2.
In zijn zienswijzen op bestreden besluit 3 heeft appellant aangevoerd dat weliswaar sprake is van een tegemoetkomend besluit, maar dat hij door de verrekening feitelijk nog steeds geen verhuiskostenvergoeding heeft ontvangen. Verder heeft appellant erop gewezen dat de bewoners van het Orgelplein een tweemaal uitgekeerde verhuiskostenvergoeding niet hoefden terug te betalen aan de gemeente Eindhoven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
In artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven (2013) (Verordening) is bepaald dat het college een besluit tot verlening van een pgb kan herzien of intrekken, indien blijkt dat het pgb binnen de door het college vastgestelde termijn niet (volledig) is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
5.1.2.
In artikel 6.4 van de Verordening is, voor zover van belang, bepaald dat de voorziening die ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend door het college kan worden teruggevorderd en verrekend met nog uit te keren (periodieke) betalingen op grond van de Wmo.
5.2.
Uit bestreden besluit 2 en de toelichting daarop van het college ter zitting volgt dat de grondslag van de intrekking van het pgb is gelegen in het feit dat appellant het pgb in de periode in geding niet heeft besteed aan de zorg waarvoor het was toegekend.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 1 februari 2010 tot en met 25 november 2010 geen huishoudelijke hulp heeft ingekocht van het pgb. Het college was dan ook op grond van artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening bevoegd tot intrekking pgb over deze periode over te gaan.
5.4.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking van het pgb dient het college een belangenafweging te maken.
5.5.
De Raad is van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van het pgb heeft kunnen besluiten. Hieraan doet niet af dat het college appellant niet expliciet heeft verzocht om verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb. Ook de omstandigheid dat het college al in juli 2011 bekend was met het feit dat het pgb tijdens de detentie aan appellant is doorbetaald en niet werd besteed aan huishoudelijke hulp en dat eerst op 2 oktober 2013 is besloten tot intrekking en terugvordering van het pgb, maakt niet dat het college geen gebruik meer mocht maken van zijn bevoegdheid. De Raad acht deze termijn niet dusdanig lang dat het college zijn bevoegdheid tot intrekking heeft verspeeld.
5.6.
Nu het college van zijn bevoegdheid tot intrekking van het pgb gebruik heeft kunnen maken heeft het college aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 2.138,65 betaald. Het college is op grond van artikel 6.4 van de Verordening bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. De door appellant aangevoerde omstandigheden brengen niet mee dat het college daartoe niet heeft kunnen overgaan.
5.7.
De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat toepassing van de Verordening niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in de in artikel 7.1 van de Verordening neergelegde hardheidsclausule.
5.8.
Op grond van artikel 6.4 van de Verordening komt het college de bevoegdheid toe om uit te keren bedragen, zoals een verhuiskostenvergoeding, te verrekenen met terug te vorderen bedragen. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dient het college een belangenafweging te maken.
5.9.
De Raad is van oordeel dat niet kan worden ingezien dat het college niet in redelijkheid zijn verrekeningsbevoegdheid heeft uitgeoefend. Het college heeft de betrokken belangen in kaart gebracht en tegen elkaar afgewogen. Verder is niet gebleken van ten tijde van de verrekening in de woonsituatie van appellant bestaande omstandigheden die ertoe leiden dat het college had moeten afzien van verrekening. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan appellant evenmin baten nu, zoals het college heeft toegelicht, het in de zaak van de bewoners van het Orgelplein niet ging om een verhuiskostenvergoeding op grond van de Wmo en er dus geen sprake is van gelijke gevallen.
5.10.
Op grond van het overwogene in de tussenuitspraak en rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.9, komt de Raad tot het volgende oordeel. Uit de tussenuitspraak volgt dat bestreden besluit 1 een gebrek kende en niet berustte op een deugdelijke motivering. Daarom dient dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. De Raad zal aangevallen uitspraak 1 en bestreden besluit 1 vernietigen. Het beroep tegen bestreden besluit 3 wordt ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt niet, zodat deze uitspraak zal worden bevestigd.
6.1.
Nu het college in zijn schriftelijke reactie van 14 november 2014 en ter zitting heeft toegezegd om de wettelijke rente en de proceskosten aan appellant te vergoeden, ziet de Raad geen aanleiding zich in de zaken 12/5710 en 15/1061 hierover uit te spreken.
6.2.
In de zaak 14/5774 is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2014 ongegrond;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- bepaalt dat het college in de zaak 12/5710 het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. van Ravenstein

UM