ECLI:NL:CRVB:2015:2937
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden in verband met detentie
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant was toegekend voor hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant verbleef van 1 februari 2010 tot en met 25 november 2010 in detentie, maar het pgb werd gedurende deze periode doorbetaald. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft op 2 oktober 2013 besloten het pgb over de periode van detentie in te trekken en een bedrag van € 3.559,25 terug te vorderen. Dit besluit werd gedeeltelijk gegrond verklaard in een later besluit, waarbij het teruggevorderde bedrag werd verlaagd tot € 2.138,65.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Appellant had weliswaar melding gemaakt van zijn detentie, maar had nagelaten te melden dat hij geen huishoudelijke hulp had ingekocht, terwijl hij nog steeds pgb-betalingen ontving. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraken van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb in te trekken en terug te vorderen.
De Raad oordeelt dat het college een belangenafweging heeft gemaakt en dat de termijn tussen de bekendheid van de detentie en de intrekking van het pgb niet zo lang was dat het college zijn bevoegdheid had verspeeld. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank die het college niet in het gelijk stelde, maar bevestigt de uitspraak die het beroep tegen het besluit van 25 september 2014 ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat de intrekking van het pgb en de terugvordering van het bedrag rechtmatig waren, en dat er geen onbillijkheden van overwegende aard zijn vastgesteld.