ECLI:NL:CRVB:2015:2897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
14-697 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag in verband met halfwezenuitkering en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die sinds 23 maart 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, had een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) gekregen. Deze toeslag was berekend naar de norm van een alleenstaande met een kind onder de achttien jaar. Echter, na een controle door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bleek dat appellante sinds 14 december 2005 geen gezamenlijke huishouding meer voerde en dat zij een halfwezenuitkering ontving voor haar pleegkind. Dit leidde tot een herziening van de toeslag en een terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

De Raad oordeelde dat de halfwezenuitkering als inkomen van appellante moest worden beschouwd en dat zij niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij aan deze verplichting had voldaan, en de Raad bevestigde dit oordeel. Appellante had aangevoerd dat de halfwezenuitkering niet voor haar was bestemd, maar voor haar pleegkind, en dat er dringende redenen waren om van herziening of terugvordering af te zien. De Raad oordeelde echter dat de omstandigheden waaronder zij de zorg voor haar pleegkind op zich had genomen niet konden leiden tot een geslaagd beroep op dringende redenen.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat het Uwv terecht de toeslag had herzien en de terugvordering had doorgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/697 TW, 14/698 TW
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 januari 2014, 13/4151, 13/4152 en 13/4153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Behandeling ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 16 juli 2015. Namens appellante is mr. L. Boon, kantoorgenote van mr. Kools, verschenen. Het Uwv heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door Den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 23 maart 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 1 mei 2000 heeft het Uwv haar op die WAO-uitkering een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend, berekend naar de norm van een alleenstaande met een kind onder de achttien jaar. Met ingang van
21 januari 2002 is appellante een gezamenlijke huishouding gaan voeren met [naam] . In verband daarmee heeft het Uwv die toeslag berekend naar de norm voor een gehuwde.
1.2.
In 2012 heeft appellante bij een controle van het Uwv van de rechtmatigheid van haar uitkeringen op een formulier vermeld dat zij alleenstaande is met een kind jonger dan 18 jaar. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv onderzoek verricht. Daarbij is gebleken dat appellante sinds 14 december 2005 geen gezamenlijke huishouding meer voerde en dat zij vanaf
1 september 1996 een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ontving voor haar pleegkind.
2.1.
Bij besluit van 6 maart 2013 heeft het Uwv de toeslag herzien met ingang vanaf
14 december 2005 in verband met de beëindiging van de gezamenlijke huishouding en is in verband met halfwezenuitkering een korting op de toeslag toegepast met ingang van
1 januari 2006.
2.2.
Bij een besluit van 18 april 2013 heeft het Uwv hetgeen in verband met de herziening van de toeslag onverschuldigd was betaald over de periode van 14 december 2005 tot en met
31 januari 2013 ten bedrage van € 29.878,45 van appellante teruggevorderd.
3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 6 maart 2013 en 18 april 2013. Bij twee afzonderlijke besluiten van 8 juli 2013 (bestreden besluit I en bestreden besluit II) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Voor van de herziening heeft het Uwv in bestreden besluit I overwogen dat appellante vanaf 14 december 2005 aangemerkt dient te worden als een alleenstaande met een kind onder de 18 jaar en dat zij in die situatie recht heeft op een lager bedrag aan toeslag. Vanaf 1 januari 2006 heeft het Uwv voor de hoogte van de toeslag ook rekening gehouden met de halfwezenuitkering, nu deze moet worden aangemerkt als inkomen. Het Uwv heeft daarbij gesteld dat appellante geen melding heeft gedaan van de verandering van haar leefsituatie per 14 december 2005. In besteden besluit II heeft het Uwv een uitleg gegeven bij de berekening van de terugvordering. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat hij verplicht is om het onverschuldigd betaalde terug te vorderen. Volgens het Uwv is er geen dringende reden om tot verlaging te komen of om af te zien van de terugvordering.
4. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hierbij van belang, dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de halfwezenuitkering als inkomen dient te worden beschouwd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is gebleken van dringende redenen om van herziening of terugvordering af te zien.
5. In hoger beroep heeft appellante haar gronden tegen de aangevallen uitspraak beperkt tot het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de herziening en de terugvordering. Ten aanzien daarvan heeft appellante - kortweg - gesteld dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat zij de relevante wijzigingen heeft doorgegeven. Tevens heeft zij gesteld dat de halfwezenuitkering niet voor haar was bestemd, maar voor haar pleegkind, zodat het daarmee gemoeide bedrag niet mag worden betrokken bij de berekening van de op haar van toepassing zijnde toeslag. Ten slotte heeft appellante gesteld dat er sprake is van een dringende reden die het Uwv er toe zou moeten noodzaken van herziening of terugvordering af te zien. Zij heeft in dat verband gewezen op de dramatische omstandigheden waaronder zij destijds de zorg voor haar pleegkind op zich heeft genomen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.
Voor de tekst van de artikelen 11a, eerste lid, en 12 van de TW wordt verwezen naar onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW is het Uwv gehouden de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Op grond van het tweede lid van artikel 11a en het vijfde lid van artikel 20 kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
6.1.2.
Artikel 22, eerste lid, van de ANW bepaalt dat recht op halfwezenuitkering de nabestaande heeft die een halfwees heeft, jonger dan 18 jaar, die niet tot het huishouden van een ander behoort. De persoon die als ware hij ouder zorg draagt voor een halfwees, die tot zijn huishouden behoort, wordt op grond van het tweede lid als nabestaande beschouwd.
6.1.3.
Voor de vraag of een halfwezenuitkering als inkomen van appellante wordt aangemerkt zijn de volgende bepalingen van belang.
6.1.4.
Artikel 6 van de TW zoals dat gold tot 1 januari 2011:
1. Als inkomen wordt aangemerkt:
a. voor een gehuwde: de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en zijn echtgenoot;
b. voor een ongehuwde: zijn inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere en zonodig afwijkende regels gesteld met betrekking tot het inkomen bedoeld in het eerste lid. (…)
6.1.5.
Artikel 6 van de TW zoals dat geldt vanaf 1 januari 2011:
1. Als inkomen wordt aangemerkt:
a. voor een gehuwde: de som van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van hemzelf en van zijn echtgenoot;
b. voor een ongehuwde: zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. (…)
6.1.6.
Op grond van het op 14 december 2005 nog geldende artikel 7, eerste lid, aanhef en onder i, van het Inkomensbesluit Toeslagenwet (IT) moet onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven verstaan een uitkering ingevolge de ANW.
6.1.7.
Vanaf 1 maart 2012 geldt voor de TW het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder j, van het AIB wordt onder overig inkomen verstaan een uitkering ingevolge de ANW.
6.2.
Zoals blijkt uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder i, van het IT en artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder j, van het AIB is het wettelijk voorschrift dat een ANW-uitkering voor de toepassing van de TW als inkomen moet worden beschouwd gedurende de periode hier in geding niet materieel gewijzigd. Uit deze artikelen, in samenhang bezien met artikel 22, eerste en tweede lid, van de ANW, volgt dat de halfwezenuitkering als inkomen van appellante moet worden beschouwd. Dat de halfwezenuitkering werd betaald voor haar pleegkind, maakt dat niet anders.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting is juist. Dat appellante tijdig de wijziging in haar leefsituatie per
14 december 2005 en de ontvangst van de halfwezenuitkering aan het Uwv heeft doorgegeven is niet gebleken. Uit het dossier blijkt niet dat appellante eerder of anders dan met het door haar op 2 november 2012 ondertekende formulier een correcte melding heeft gedaan van de wijziging in haar leefsituatie.
6.4.
Het Uwv was daarom gehouden de toeslag te herzien en hetgeen onverschuldigd aan toeslag was betaald van appellante terug te vorderen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende reden om van herziening of terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen daarvan. Wat appellante in dat verband heeft aangevoerd, heeft echter betrekking op de omstandigheden waaronder zij de zorg voor haar pleegkind op zich heeft genomen, zodat die grond niet kan leiden tot een geslaagd beroep op het bestaan van een dringende reden.
6.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) V. van Rij

AP