ECLI:NL:CRVB:2015:2797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/1653 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en bezorging van uitnodigingsbrief

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van 1 februari 2013 vernietigd. Betrokkene had zich op 20 november 2012 gemeld voor bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had op 29 januari 2013 een voorschot toegekend, maar op 1 februari 2013 werd de aanvraag afgewezen omdat betrokkene niet op een gesprek was verschenen. Appellant stelde dat de uitnodigingsbrief op 30 januari 2013 in de brievenbus van betrokkene was gedeponeerd, maar betrokkene betwistte dit en stelde dat hij de brief pas op 1 februari 2013 had aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de brief op de gestelde datum was bezorgd, waardoor betrokkene niet kon worden verweten dat hij niet op het gesprek was verschenen. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant niet had aangetoond dat de brief daadwerkelijk was bezorgd. Appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,- en er werd een griffierecht van € 493,- opgelegd.

Uitspraak

14/1653 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 februari 2014, 13/3662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. P. Hanenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 20 november 2012 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 29 januari 2013 heeft appellant betrokkene een voorschot toegekend.
1.2.
Op 1 februari 2013 heeft [X.] (klantmanager) een rapport opgemaakt. Daarin staat dat de klantmanager, om duidelijkheid te verkrijgen over de woonsituatie van betrokkene, op 30 januari 2013 om 10.15 uur heeft geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het opgegeven woonadres. Daarbij is betrokkene niet aangetroffen. In het rapport staat voorts dat de klantmanager betrokkene bij brief van 30 januari 2013 (brief) heeft uitgenodigd voor een gesprek op de dienst op 1 februari 2013 om 9.00 uur en dat hij de brief in de brievenbus van betrokkene heeft achtergelaten.
1.3.
Bij besluiten van 1 februari 2013 heeft appellant de aanvraag om bijstand afgewezen en het verstrekte voorschot van betrokkene teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen de besluiten van 1 februari 2013 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkene op 1 februari 2013 niet op het gesprek bij de dienst is verschenen, als gevolg waarvan onvoldoende duidelijkheid is blijven bestaan over de woonsituatie van betrokkene.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft daartoe - verkort weergegeven - geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt de brief van 30 januari 2013 die dag daadwerkelijk bij betrokkene te hebben bezorgd en dat betrokkene daarom niet kan worden verweten dat hij op 1 februari 2013 niet op gesprek is gekomen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 17, tweede lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien de belanghebbende deze medewerkingsverplichting niet of niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd.
4.2.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Bij appellant bestond onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van betrokkene. Niet in geschil is dat appellant bevoegd was om daarnaar een onderzoek in te stellen.
4.3.
Vaststaat dat betrokkene op 1 februari om 9.00 uur niet op het gesprek is verschenen.
4.4.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de klantmanager de brief op 30 januari 2013 om 10.15 uur in de brievenbus van betrokkene heeft gedeponeerd, en dat betrokkene niet de deponering van de brief in de brievenbus betwist, maar dat hij gesteld heeft dat hij de brief eerst op 1 februari 2013 heeft aangetroffen. Gelet op de jurisprudentie van de Raad, verwezen wordt naar ECLI:NL:CRVB:2013:2304 en ECLI:NL:CRVB:2014:257, mocht appellant er dan ook van uitgaan dat post die in de brievenbus van het woonadres van betrokkene wordt gedaan, met een uitnodiging om twee dagen later te verschijnen, betrokkene zo tijdig bereikt, dat hij aan die uitnodiging gevolg kan geven. De late kennisneming van de brief komt naar de opvatting van appellant voor risico van betrokkene.
4.5.
Betrokkene betwist dat hij tijdig kennis heeft kunnen nemen van de uitnodiging. Hij voert aan dat hij iedere dag in de brievenbus kijkt en de brief pas op 1 februari 2013 heeft aangetroffen en toen, omstreeks 9.00 uur, direct telefonisch contact heeft gezocht met de dienst.
4.6.
Het standpunt van betrokkene houdt - anders dan appellant stelt - in dat hij betwist dat appellant de brief op 30 of 31 januari 2013 bij hem in de brievenbus heeft gedaan. Het in een brievenbus deponeren van een besluit kan worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan appellant om aannemelijk te maken dat de brief op 30 januari 2013 daadwerkelijk bij betrokkene is bezorgd. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.7.
Wat in het rapport van 1 februari 2013 staat in verband met de bezorging van de brief biedt onvoldoende waarborgen om aan te nemen dat de klantmanager de brief op
30 januari 2013 in de brievenbus van betrokkene heeft gedeponeerd. Daarbij is van belang dat van de gestelde deponering op 30 januari 2013 door de klantmanager eerst melding wordt gemaakt in een achteraf opgesteld rapport van 1 februari 2013. Dit rapport is opgesteld nadat betrokkene in de ochtend van 30 januari 2013 contact had opgenomen met de dienst, betreft niet een op ambtseed opgemaakt rapport en komt er op neer dat de brief op 30 januari 2013 in de brievenbus op het opgegeven adres is achtergelaten. Ter zitting is nog een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 16 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4235. Dat beroep slaagt niet nu in die uitspraak - anders dan in de onderhavige zaak - niet in geschil was op welke dag en hoe laat de bewuste brief in de brievenbus was gedeponeerd.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 augustus 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD