ECLI:NL:CRVB:2015:2795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/7074 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening aan dak- en thuisloze appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en die betrokken was bij een geschil over de blokkering van zijn uitbetaling. De appellant, die dak- en thuisloos is, had bijstand aangevraagd die per week werd uitbetaald. Na een uitnodiging voor een gesprek over zijn re-integratie, die hij niet opvolgde, werd zijn bijstandsbetaling op 19 februari 2014 geblokkeerd. Appellant verscheen echter op 27 februari 2014 op het gesprek, waarna de blokkering werd opgeheven en de uitbetaling van het weekgeld werd hervat. Appellant maakte bezwaar tegen de blokkering, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de blokkering inmiddels was opgeheven en appellant geen materieel belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Appellant voerde aan dat de rechtbank buiten de gronden van het beroep was getreden door de opschorting van het recht op bijstand te beoordelen, terwijl hij enkel de blokkering van de betaling had bestreden. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de deblokkering en dat er geen materieel belang meer bestond bij het indienen van een bezwaarschrift. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/7074 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 november 2014, 14/1731 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.C.J. Schut hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de behandeling van de zaken 14/5571 WWB, 14/5572 WWB, 14/5996 WWB,14/6607 WWB, 14/6684 WWB, 15/1187 WWB, 15/2035 WWB en 15/2530 WWB, plaatsgevonden op 26 mei 2015. Voor appellant is P.C.J. Schut verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Daemen,
mr. J.C.N. van Dijk, mr. S. Linders en mr. I. van der Zijden. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant is met ingang van 7 augustus 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), toegekend, met toepassing van de regeling voor dak- en thuislozen. Voor hem golden vanaf die datum de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. De bijstand werd per week aan appellant uitbetaald.
1.2.
Appellant is bij brief van 14 februari 2014 namens het college uitgenodigd voor een gesprek over zijn re-integratie op 18 februari 2014. Appellant heeft aan die uitnodiging geen gevolg gegeven. Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het college appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, en appellant tevens meegedeeld dat de betaling van de bijstand is uitgesteld (geblokkeerd). Daarbij is onder meer verwezen naar artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB. Appellant is op 27 februari 2014 op gesprek verschenen. Op die datum heeft een medewerker van de gemeente Eindhoven verzocht om deblokkering van de weekbetalingen. Deze deblokkering heeft ook plaatsgevonden, als gevolg waarvan met ingang van de week van 3 maart 2014 weer weekgeld is betaald en weekgeld is nabetaald.
1.3.
Appellant heeft op 3 maart 2014 tegen het besluit van 19 februari 2014 bezwaar gemaakt. De bezwaargronden zijn op 29 maart 2014 ingediend.
1.4.
Bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 19 februari 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant ten tijde van de indiening van het bezwaar geen materieel belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van de opschorting van de uitbetaling van de bijstand, omdat deze toen al ongedaan was gemaakt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank buiten de gronden van het beroep is getreden door de opschorting van het recht op bijstand te beoordelen, terwijl hij in beroep alleen de blokkering van de betaling van de bijstand heeft bestreden. Verder heeft hij aangevoerd dat hij niet wist en ook niet kon weten dat de blokkering op 3 maart 2014 was opgeheven en voorts dat hij belang heeft behouden bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 18 februari 2014, omdat hij heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft bepleit dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard, omdat zijn gemachtigde procedeert op basis van de afspraak ‘no cure no pay’ waardoor appellant zelf geen baat heeft bij een veroordeling in de kosten van rechtsbijstand. De Raad volgt het college daarin niet. Hij verwijst daartoe kortheidshalve naar zijn tussen partijen gewezen uitspraak van heden in de zaken 14/5571 WWB e.v..
4.2.
Met het besluit van 19 februari 2014 heeft het college appellant meegedeeld dat de betaling van de bijstand is uitgesteld. Bij het bestreden besluit heeft het college geconstateerd dat het recht op bijstand van appellant inmiddels niet meer is opgeschort. De rechtbank spreekt in de aangevallen uitspraak over opschorting van de weekbetalingen. Hoewel, zo blijkt uit het voorgaande, de gekozen bewoordingen niet steeds eenduidig zijn, moet worden aangenomen dat in ieder geval wordt gedoeld op blokkering van de feitelijke uitbetaling van het weekgeld van appellant. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep naar voren gebracht dat het hem hierom ging - en niet om de opschorting van het recht op bijstand - omdat die blokkering er feitelijk toe leidde dat hij niet over weekgeld kon beschikken.
4.3.
In de op 14 februari 2014 aan appellant verzonden uitnodiging en in het besluit van
19 februari 2014 heeft het college appellant er telkens op gewezen dat hij met het geven van gevolg aan de uitnodiging voor een gesprek voorkomt dat de betaling van de bijstand wordt uitgesteld. Door gevolg te geven aan de tweede uitnodiging voor een gesprek op 27 februari 2014 heeft appellant ook bewerkstelligd dat de eerdere blokkering ongedaan is gemaakt en dat in de week van 3 maart 2014 feitelijk weekgeld is uitbetaald. In het licht van het voorgaande moet worden geoordeeld dat appellant dit redelijkerwijs op 3 maart 2014 ook kon weten, zodat er toen geen materieel belang meer bestond bij het indienen van een bezwaarschrift. Dat op die datum toch een bezwaarschrift is ingediend, mogelijk omdat appellant zijn gemachtigde niet direct heeft ingelicht over de laatste ontwikkelingen, brengt daarin geen verandering. De rechtbank heeft daarom terecht vastgesteld dat het maken van bezwaar geen feitelijke betekenis meer had.
4.4.
De conclusie is dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2014 bij het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.5.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4 kan de vraag of de rechtbank al dan niet ten onrechte (ook) nog de opschorting van het recht op bijstand heeft beoordeeld buiten bespreking blijven.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y.J. Klik en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.L. Meijer

HD