ECLI:NL:CRVB:2015:2791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/6389 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering bij niet woonachtig op gba-adres

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een studerende die aanvankelijk was aangemerkt als uitwonende studerende, maar door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonende studerende is aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bezwaar van appellante tegen de herziening van de studiefinanciering ongegrond had verklaard. De herziening vond plaats na een huisbezoek door controleurs, die concludeerden dat appellante niet woonachtig was op het adres waar zij in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. De minister vorderde een te veel betaald bedrag van € 3.988,59 terug van appellante, wat leidde tot haar bezwaar en uiteindelijk dit hoger beroep.

De Raad oordeelt dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante niet op haar gba-adres woonde. Tijdens het huisbezoek werd vastgesteld dat er weinig persoonlijke spullen van appellante aanwezig waren en dat zij geen eigen kamer had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij is overwogen dat het centrum van het maatschappelijk leven van appellante zich niet op het gba-adres bevond. De Raad concludeert dat de minister terecht de herziening van de studiefinanciering heeft doorgevoerd en dat de terugvordering van het teveel betaalde bedrag gerechtvaardigd is. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6389 WSF
Datum uitspraak: 19 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 november 2014, 14/5420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.C. Kaiser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaiser. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft bij besluit van 28 oktober 2011 met ingang van 1 april 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende. Bij besluit van 27 april 2012 is de hoogte van de studiefinanciering op verzoek van appellante met ingang van 1 april 2012 aangepast in die zin dat deze is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 heeft de minister deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet. Bij besluit van 10 december 2013 is de toekenning voorgezet voor het jaar 2014.
1.2.
Op 29 januari 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister een huisbezoek afgelegd op het adres waarop appellante op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woonachtig is. Een oom van appellante is op dit adres als hoofdbewoner geregistreerd. Deze woont daar met zijn vrouw en twee kinderen. Hij heeft de controleurs de (zit)kamer getoond waar appellante slaapt, alsmede wat nachtkleding in een plastic tas, twee paar pantoffels, een tandenborstel, shampoo, verzorgingsspullen en een aan appellante gerichte brief van de Belastingdienst waarop het gba-adres is vermeld.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2 genoemde rapport de aanvankelijk over de periode april 2012 tot en met februari 2014 aan appellante toegekende studiefinanciering bij besluit van 21 februari 2014 herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 april 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het over deze periode aan appellante te veel betaalde bedrag van € 3.988,59 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 21 februari 2014 bezwaar gemaakt. Ze wijst op haar moeilijke situatie en verklaart waarom ze indertijd uit het ouderlijk huis is vertrokken. Bij brieven van 30 april 2014 heeft zij haar bezwaar nader toegelicht.
1.5.
De minister heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 5 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat uit het door de controleurs opgemaakte rapport is gebleken dat appellante niet woont op haar gba-adres. Zij had op dat adres geen administratie en geen studiemateriaal. Van appellante zijn op het gba-adres weinig persoonlijke spullen aangetroffen (slechts enkele kledingstukken) en zij heeft daar geen eigen kamer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet woonachtig was op haar gba-adres. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat appellante geen andere activiteiten ondernam op het gba-adres dan slapen en studeren, zodat op grond van de bevindingen en de eigen verklaring van appellante over haar dagelijks leven aannemelijk is dat het centrum van het maatschappelijk leven van appellante zich niet op dat adres bevond. Daaraan doet niet af dat volgens de rechtbank wel aannemelijk is dat appellante op haar
gba-adres studeerde en dat zij daar in voorkomende gevallen wel heeft geslapen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het centrum van appellantes maatschappelijke leven zich niet bevond op het gba-adres. Appellante logeerde daar niet, zij woonde daar; zij at, sliep en studeerde er. Dat zij haar ouders regelmatig bezocht verandert daar niets aan. De rechtbank heeft ook de boete beoordeeld. De door de rechtbank getrokken conclusie met betrekking tot de feiten die aan de herziening ten grondslag zijn gelegd kan niet in stand blijven als de rechtbank op grond van weging van hetzelfde feitencomplex met betrekking tot de boete tot het oordeel komt dat appellant wel woonde op haar gba-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts is in dit artikel bepaald dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Waar iemand woont moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden.
4.2.
In zaken als de onderhavige moet de minister, wil deze tot herziening van eerder toegekende aanspraken overgaan, aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 opgenomen voorwaarden. De minister heeft aan deze bewijslast voldaan.
4.3.
Uit het door de controleurs opgemaakte rapport heeft de minister mogen concluderen dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres. Tijdens de controle is als kamer van appellante een kamer getoond die ook als zitkamer bij de hoofdbewoner in gebruik was. Er zijn in die kamer niet meer dan enkele kledingstukken in een plastic tas en enkele niet direct tot appellante herleidbare verzorgingsspullen aangetroffen. Ook had appellante in deze kamer, waar zij ten tijde van de controle, na een interne verhuizing, al meer dan drie maanden zou verblijven, geen bed. Terecht heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat van appellante, die al bijna drie jaar onder het adres van haar oom was ingeschreven, meer aantoonbaar tot haar te herleiden spullen zouden moeten worden aangetroffen. Appellante heeft verklaard dat zij vaak op het adres van haar ouders verbleef, dat zij daar (ook) kleding had, dat zij daar haar was deed en dat zij daar vrijwel dagelijks diverse huishoudelijke taken verrichtte. Terecht heeft de minister er in beroep op gewezen dat dit laatste moeilijk te rijmen is met de verklaring van appellante dat zij het ouderlijk adres juist had verlaten om in alle rust te kunnen studeren. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht als verklaring voor de beperkte aanwezigheid van aan haar toebehorende spullen op het gba-adres, is onvoldoende om de conclusie uit het rapport te weerleggen.
Terecht heeft de rechtbank in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding gezien voor vernietiging van het bestreden besluit.
4.4.
De enkele omstandigheid dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak de boetebeschikking heeft vernietigd (wat daar overigens van zij), is geen reden ook de herzieningsbeschikking te vernietigen. De bewijslast met betrekking tot de bestuurlijke boete is immers een andere dan die met betrekking tot de herzieningsbeschikking. De rechtbank heeft dit in de overweging ook tot uitdrukking gebracht.
4.5.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten, met enige verbetering van de gronden waarop zij rust.
5. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

AP