In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een studerende die aanvankelijk was aangemerkt als uitwonende studerende, maar door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonende studerende is aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bezwaar van appellante tegen de herziening van de studiefinanciering ongegrond had verklaard. De herziening vond plaats na een huisbezoek door controleurs, die concludeerden dat appellante niet woonachtig was op het adres waar zij in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. De minister vorderde een te veel betaald bedrag van € 3.988,59 terug van appellante, wat leidde tot haar bezwaar en uiteindelijk dit hoger beroep.
De Raad oordeelt dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante niet op haar gba-adres woonde. Tijdens het huisbezoek werd vastgesteld dat er weinig persoonlijke spullen van appellante aanwezig waren en dat zij geen eigen kamer had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij is overwogen dat het centrum van het maatschappelijk leven van appellante zich niet op het gba-adres bevond. De Raad concludeert dat de minister terecht de herziening van de studiefinanciering heeft doorgevoerd en dat de terugvordering van het teveel betaalde bedrag gerechtvaardigd is. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.