ECLI:NL:CRVB:2015:2786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/3484 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die als grondwerker werkzaam was en op 4 april 2011 uitviel wegens rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in 2012, werd vastgesteld dat appellant beperkingen had als gevolg van zowel rugklachten als psychische klachten. De verzekeringsarts stelde een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op, waaruit bleek dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies. Het Uwv concludeerde op basis van dit rapport dat appellant met ingang van 1 april 2013 geen recht had op een WIA-uitkering.

Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep paste de FML aan, maar de arbeidsdeskundige kwam tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% was. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

In beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De rechtbank bevestigde dat de geschiktheid voor de functies voldoende was gemotiveerd en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De Raad wees erop dat appellant geen medische gegevens had overgelegd die de vastgestelde beperkingen in twijfel trokken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3484 WIA
Datum uitspraak: 19 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 mei 2014, 13/5175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als grondwerker. Op 4 april 2011 is hij uitgevallen wegens rugklachten. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts, die in zijn rapport van 20 december 2012 heeft vastgesteld dat appellant als gevolg van rugklachten en psychische klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 december 2012. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in zijn rapport van
22 januari 2013 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt is voor een viertal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 april 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.2.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML zijn neergelegd en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de beschikking heeft gehad over nadere medische informatie, heeft op 17 mei 2013 de door de verzekeringsarts vastgestelde FML enigszins aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van
27 juni 2013 tot de conclusie gekomen dat een tweetal voor appellant geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn omdat hij niet aan de opleidingseisen van deze functies voldoet. Hij heeft nieuwe functies geselecteerd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op eveneens minder dan 35%. Bij besluit van 1 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 23 januari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft. Voorts heeft hij gesteld dat ook de nieuwe door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daarbij is in overweging genomen dat dit onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en informatie uit de behandelend sector. De rechtbank heeft niet ingezien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische dan wel de somatische beperkingen heeft onderschat. Daarbij is in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er ten aanzien van de rugklachten marginale afwijkingen zijn vastgesteld met soms pijnlijke of prikkelende sensaties in zijn rechterhiel en dat als gevolg van deze klachten appellant beperkt is geacht ten aanzien van zware belasting wat betreft tillen, dragen en zware lasten hanteren. Daarnaast is appellant als gevolg van zijn rugklachten beperkt geacht ten aanzien van een langdurige statische belasting. Voorts is appellant als gevolg van zijn thuissituatie beperkt geacht ten aanzien van deadlines en het hanteren van conflictsituaties, waarbij de rechtbank heeft aangetekend dat ingevolge de Wet WIA de beperkingen een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg dienen te zijn van ziekte. Dit brengt met zich dat aan subjectieve klachtenbeleving geen doorslaggevende betekenis kan toekomen. De rechtbank heeft tevens overwogen dat appellant in beroep geen medische gegevens heeft overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Op grond van vorenstaande overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld. Voorts is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de geschiktheid van appellant voor de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in voldoende mate is gemotiveerd en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is bepaald op minder dan 35%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Ook de Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op minder dan 35%. De bij de zitting van de Raad naar voren gebrachte grond dat appellant tevens beperkingen heeft als gevolg van een carpaal tunnelsyndroom, leidt niet tot een andersluidend oordeel. Hiertoe wordt overwogen dat appellant hierover op het spreekuur bij de verzekeringsarts geen klachten heeft geuit. Ook in bezwaar en in beroep heeft appellant niet gesteld dat hij beperkingen zou hebben als gevolg van een carpaal tunnelsyndroom.
4.2.
Gelet op de overwegingen in 4.1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D. van Wijk

TM