1.5.De minister heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 20 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat uit het door de controleurs opgemaakte rapport is gebleken dat appellante niet woont op haar gba-adres. De hoofdbewoner heeft verklaard dat appellante sinds twee weken weer bij haar ouders woont. Van appellante zijn op het gba-adres geen persoonlijke spullen aangetroffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet woonachtig was op haar gba-adres. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat appellante in het huis van haar broer geen eigen kamer had, dat er geen toiletspullen of bankafschriften zijn aangetroffen en dat haar broer heeft verklaard dat ze sinds twee weken weer bij haar ouders woonde. Nu de broer van appellante heeft getekend voor de juistheid van zijn verklaring ziet de rechtbank geen aanleiding waarde te hechten aan zijn latere verklaring dat hij verkeerd is begrepen.
Met de in beroep overgelegde verklaring van een pedagoge werkzaam bij de onderwijsinstelling waaraan zij studeerde, waarin - kort gezegd - is verklaard dat appellante haar complexe thuissituatie met haar heeft besproken en dat appellante daarop de keuze heeft gemaakt bij haar broer te gaan wonen, heeft zij niet het verlangde onomstotelijke bewijs geleverd dat zij voorafgaand aan de controle wel bij haar broer woonde. Zo is naar het oordeel van de rechtbank bijvoorbeeld niet uitgesloten dat appellante thuis is blijven wonen, maar met enige regelmaat bij haar broer heeft verbleven.
3. Appellante heeft, voor zover nu nog van belang, in hoger beroep aangevoerd dat uit de in beroep overgelegde verklaring van de mentrix van appellante blijkt dat appellante “in de relevante periode” bij haar broer heeft gewoond en dat zij de minister geen onjuiste informatie heeft verstrekt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts is in dit artikel bepaald dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.4.In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan appellant de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.