ECLI:NL:CRVB:2015:274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
13 - 656 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2015, met zaaknummer 13/656 WWB, wordt de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante besproken. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van 13 mei 2009 tot en met 28 februari 2010. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage had de bijstand herzien en teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen informatie te verstrekken over haar vermogen. Dit vermogen bleek te bestaan uit bankrekeningen die niet bij het college bekend waren.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet op de hoogte was van het bestaan van deze rekeningen, maar dat zij desondanks de verplichting had om deze informatie te verstrekken. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken voor de periode waarin appellante over vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed. Echter, voor de periode daarna, waarin appellante geen vermogen meer had, kan de bijstand niet worden ingetrokken. De Raad draagt het college op om het besluit te herstellen en een nieuw besluit te nemen, waarbij het college ook de verklaring van de vader van appellante in overweging moet nemen.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft het college opgedragen om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

13/656 WWB-T
Datum uitspraak: 3 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 december 2012, 12/7729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend om appellante in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. Het college heeft gereageerd op de door appellante ingediende stukken, vragen van de Raad beantwoord en een nader verweerschrift ingediend. Mr. Schuckink Kool heeft nadere stukken ingezonden. De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2014. Appellante is, daartoe opgeroepen, verschenen, opnieuw bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het college, eveneens daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.
Ter zitting is op verzoek van appellante als getuige gehoord [L.], de vader van appellante (L), wonende te ’s-Gravenhage.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 13 mei 2009 tot en met 28 februari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar en vanaf 2 september 2009 naar de norm voor een alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar. Het college heeft het vermogen van appellante bij de aanvang van de bijstand vastgesteld op € 602,64 negatief.
1.2.
Uit een vermogenssignaal van de Belastingdienst is naar voren gekomen dat appellante een bankrekening bij de ABN AMRO op haar naam had staan, eindigend op nummer 588 (rekening 588), een internet spaarrekening, die niet bij het college bekend was en waarop in 2008 een saldo stond van € 10.686,-. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante bij brief 11 november 2011 verzocht om vóór 25 november 2011 bankafschriften te verstrekken van rekening 588 over de periode van 1 januari 2009 tot en met 28 februari 2010. Bij brief van 30 november 2011 heeft het college dit verzoek herhaald, met vermelding van
15 december 2011 als uiterste inleverdatum. Op 9 december 2011 heeft appellante telefonisch meegedeeld dat het gaat om een bankrekening die ooit door haar vader was geopend, dat ten tijde van de bijstandsaanvraag het saldo nihil was en dat appellante bij haar vader de bankafschriften zou opvragen. In verband daarmee werd de uiterste inleverdatum verschoven naar - uiteindelijk - 2 februari 2012. Appellante heeft de gevraagde bankafschriften niet ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 13 mei 2009 tot en met 28 februari 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 3.518,07. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verschaffen over haar vermogen en niet de gevraagde bankafschriften van rekening 588 te verstrekken. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante alsnog een deel van de gevraagde bankafschriften van rekening 588 overgelegd. Uit de overgelegde bankafschriften is naar voren gekomen dat appellante in de periode in geding beschikte over nog een bankrekening, eindigend op nummer 609 (rekening 609), een betaalrekening, die niet bij het college bekend was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet kon beschikken over de tegoeden op de rekeningen 588 en 609. Zij betwist voorts de inlichtingenverplichting te hebben geschonden, aangezien zij niet op de hoogte was van het bestaan van deze bankrekeningen. Verder heeft appellante alsnog de ontbrekende bankafschriften van rekeningen 588 en 609 ingebracht.
3.2.
Bij brief van 11 december 2014 heeft het college zich nader op het standpunt gesteld dat de intrekkings- en terugvorderingsperiode dient te worden beperkt tot de periode van 13 mei 2009 tot 2 september 2009. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op het saldo op rekening 588 van € 10.830,88 bij de aanvang van de bijstand, appellante oververmogen had en gedurende 14,2 maanden had kunnen interen op dat vermogen. Aldus zou de voor appellante vanaf 2 september 2009 geldende vermogensgrens per die datum niet meer worden overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit 3.2 volgt dat het college hangende het hoger beroep het standpunt waarop het bestreden besluit is gebaseerd heeft verlaten. Immers, het college stelt zich thans op het standpunt dat, gezien de vermogenspositie van appellante in relatie tot de voor haar geldende vermogensgrens, het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, namelijk op nihil in de periode van 13 mei 2009 tot en met 1 september 2009 en wel recht op bijstand in de periode van 2 september 2009 tot en met 28 februari 2010. Het college erkent hiermee dat aan het bestreden besluit een (motiverings)gebrek kleeft. Gelet hierop zullen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal hierna voorts beoordelen of het geschil definitief kan worden beslecht.
4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Anders dan appellante en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd. L heeft verklaard dat hij rekening 588, die gekoppeld is aan rekening 609, heeft geopend toen appellante zes of zeven jaar oud was en dat het tegoed daarop voor appellante was bestemd voor het geval hem iets zou overkomen. Voorts hebben zowel L als appellante verklaard dat appellante van het bestaan van rekening 588 op de hoogte was. Gelet op deze wetenschap had appellante, objectief gezien, gebruik kunnen maken van de op haar naam staande (internet spaar)rekening 588 en kon zij dus redelijkerwijs beschikken over de tegoeden op deze rekening. Hier doet niet aan af dat, naar L heeft verklaard, er slechts één bankpasje was dat L in zijn bezit had. Appellante kon te allen tijde een bankpasje aanvragen en niet is gebleken dat zij onbevoegd of buiten staat was om mutaties op die rekening te bewerkstelligen. Vaststaat dat de bankafschriften van de rekeningen 588 en 609 naar het adres van L werden verzonden en dat L deze bankrekeningen eind 2010 heeft opgeheven. Voorts heeft L ter zitting verklaard dat het geld op rekening 588 van hem was en dat hij het saldo van de rekeningen 588 en 609 begin juli 2009 naar zijn bankrekening heeft overgeboekt omdat hij toen geld nodig had voor zijn bedrijf. Dit alles doet er echter niet aan af dat appellante vanaf de aanvang van de bijstand redelijkerwijs kon beschikken over de op rekening 588 staande tegoeden.
4.4.
De omstandigheid dat appellante, zoals zij ter zitting heeft verklaard, bij de aanvraag om bijstand in 2009, toen zij 18 jaar en zwanger was, er niet aan heeft gedacht om informatie over rekeningen 588 en 609 te verstrekken, doet er niet aan af dat het hier gaat om gegevens waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Door van deze bankrekeningen geen melding te maken aan het college, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 vloeit voort dat de in 3.1 opgenomen beroepsgronden niet slagen.
4.6.
Volgens de bankafschriften van de rekeningen 588 en 609 overschreden de daarop staande saldi in de periode van 13 mei 2009 tot en met 1 juli 2009 (periode 1) de voor appellante geldende vermogensgrens. Aangezien de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellante in periode 1 zodanige schulden had dat daardoor haar vermogen lager was dan de toepasselijke vermogensgrens, had appellante over die periode geen recht op bijstand. Gelet hierop was het college bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over periode 1 in te trekken. In beroep noch hoger beroep heeft appellante zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Tegen de terugvordering heeft appellante evenmin - in beroep dan wel in hoger beroep - zelfstandige gronden aangevoerd.
4.7.
Volgens de bankafschriften van de rekeningen 588 en 609 overschreden de daarop staande saldi in de periode van 2 juli 2009 tot en met 2 september 2009 (periode 2) de voor appellante geldende vermogensgrens niet. Anders dan het college in zijn brief van
11 december 2014 tot uitdrukking heeft gebracht - en zoals door de vertegenwoordiger van het college ter zitting ook is erkend - beschikte appellante in periode 2 dus niet meer over vermogen waarop zij behoorde in te teren en kon zij daarover evenmin redelijkerwijs beschikken. Op 2 juli 2009 is namelijk een bedrag van € 6.330,88 - nagenoeg het volledige saldo - eerst overgeboekt van rekening 588 naar rekening 609 en vervolgens naar de bankrekening van L.
4.8.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 maart 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH6096), het - subsidiaire - standpunt ingenomen dat appellante tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, aangezien zij vanaf 2 juli 2009, als gevolg van de
in 4.7 bedoelde overboekingen, geen vermogen meer had om op in te teren, en dat het college daarom bevoegd is om alsnog met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand over periode 2 in de vorm van een geldlening te verstrekken. In de omstandigheid dat de vertegenwoordiger van het college ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat nog nader zal moeten worden onderzocht of daadwerkelijk sprake is geweest van tekortschietend besef van appellante in de hiervoor bedoelde zin door de overboekingen op
2 juli 2009, ziet de Raad aanleiding om het college op te dragen het in 4.1 geconstateerde gebrek te herstellen door binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bij het beoogde onderzoek zal het college moeten betrekken de verklaring die L ter zitting onder ede heeft afgelegd en die erop neerkomt dat het geld op rekening 588 van hem was en dat hij het saldo van de rekeningen 588 en 609 naar zijn bankrekening heeft overgeboekt omdat hij toen geld nodig had voor zijn bedrijf. Tevens zal het college zich moeten uitlaten over het in bezwaar gedane verzoek om een bezwaarkostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 9 juli 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD