ECLI:NL:CRVB:2015:273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
13 - 4903 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) wegens onvoldoende informatie over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De appellant, die in het verleden een aanzienlijk inkomen en vermogen had, was niet in staat om de gevraagde financiële gegevens te overleggen. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid op de appellant rustte en dat hij niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de gevraagde informatie te verstrekken. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, ondanks zijn beroep op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot een toezegging van het college.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van volledige en duidelijke informatie bij aanvragen om bijstand en de verantwoordelijkheden van de aanvrager in dit proces.

Uitspraak

13/4903 WWB
Datum uitspraak: 3 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2013, 13/3084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft op 23 december 2014 plaatsgevonden
.Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwers-Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in de periode tussen 1987 en 2002 in Londen en Singapore gewerkt als management-consultant bij internationaal opererende consultancy bedrijven in (onder meer) de financiële sector. Vanaf 2002 was hij managing director van zijn [naam eigen bedrijf] in Hong Kong ([naam eigen bedrijf]). Dit bedrijf is tot op heden niet uitgeschreven uit de “Companies Registry” van Singapore. In 2008 is appellant in Nederland in dienst getreden als managing director bij [het bedrijf A&B] voor een salaris van gemiddeld € 17.000,- per maand. Dit dienstverband is per 18 augustus 2010 beëindigd.
1.2.
Appellant is gehuwd geweest met [S.] (S). Uit dit huwelijk zijn twee dochters geboren. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juni 2012 is de door appellant met ingang van 20 mei 2011 te betalen uitkering tot levensonderhoud van S bepaald op € 7.500,- per maand, de door appellant te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn dochters voor de periode van 20 mei 2011 tot 31 december 2011 bepaald op € 720,- per maand per kind en met ingang van 1 januari 2012 op € 730,- per maand per kind. Bij beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 17 juli 2013 is het hoger beroep van appellant tegen deze beschikking gegrond verklaard en is het inleidende verzoek van S ter zake van de vaststelling van partneralimentatie alsnog afgewezen en de door appellant te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochters op nihil gesteld. Daartoe is - kort samengevat - overwogen dat S niet heeft kunnen aantonen en het hof niet heeft kunnen vaststellen dat appellant over inkomen dan wel vermogen beschikt.
1.3.
Appellant is de oprichter van een zogenoemd “[naam trustfonds]”, dat is opgezet in Singapore voor betaling van voorziene en onvoorziene kosten van de dochters van appellant en S. Het vermogen van dit fonds bedroeg op 5 april 2008 € 212.800,-.
1.4.
Appellant heeft in Nederland samengewoond met [L.] (L), afkomstig uit Thailand. In de periode van samenwoning heeft L een woning in Wassenaar gekocht voor een koopsom van € 1.175.790,-. Ter financiering heeft zij een (aflossingsvrije) geldlening ter hoogte van € 1.400.000,- onder hypotheek afgesloten bij de Rabobank. In de overeenkomst van geldlening, gedateerd 28 mei 2008, is appellant mede vermeld als debiteur van deze geldlening. In 2011 had L een jaarsalaris van € 47.152,-.
1.5.
De maandelijkse rentelasten van de hypotheek, ter hoogte van € 5.133,33, worden afgeschreven van een bankrekening bij de Rabobank op naam van appellant en L (hierna: de en/of-rekening). Op 11 juli 2012 is op de en/of-rekening een bedrag bijgeschreven van € 15.379,14, afkomstig van een beleggersrekening van appellant.
1.6.
Appellant reed ten tijde hier van belang in een Porsche. Deze auto stond op naam van L. Tot 24 oktober 2012 stond de verzekering voor deze auto op naam van appellant.
1.7.
Op 25 juni 2012 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met een vakantie naar Kroatië van appellant en zijn kinderen, hebben de aanvraag en de intake eerst plaatsgevonden op
17 augustus 2012. Ter beoordeling van de aanvraag is appellant bij brief van 30 oktober 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 7 november 2012. In deze brief is appellant verzocht bij dit gesprek de volgende gegevens mee te brengen: een schriftelijk overzicht met bewijsstukken waarvan appellant heeft geleefd sinds de beëindiging van zijn dienstverband bij
[het bedrijf A&B] op 18 augustus 2010; de aanstellingsovereenkomsten bij [het bedrijf A&B] en [het bedrijf A&K]; bankafschriften waarop betalingen van salaris van beide bedrijven te zien zijn; afschriften van alle bank- en vermogensrekeningen in het buitenland en - indien opgeheven - bewijzen van opheffing; de boekhouding van [naam eigen bedrijf] van de laatste vijf jaren, waaronder de winst- en verliesrekeningen; alle officiële documenten omtrent [naam trustfonds] en bewijsstukken met betrekking tot de hypotheeklening bij de Rabobank en (eventueel onderhandse) afspraken van appellant met L daaromtrent. Appellant heeft per
e-mail van 6 november 2012, verzonden om 17:49 uur, bericht dat hij voor de afspraak op 7 november 2012 was verhinderd. Achteraf is gebleken dat hij niet kon verschijnen in verband met zijn aanwezigheid op 8 en 9 november 2012 op een conferentie op Bali, Indonesië, ten behoeve van [naam eigen bedrijf].
1.8.
Bij besluit van 8 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 maart 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college - samengevat - ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt om te kunnen vaststellen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe - samengevat - aangevoerd dat hij wel voldoende informatie over zijn financiële situatie heeft overgelegd om te kunnen vaststellen dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Daarnaast voert hij aan dat hij in het kader van een traject heeft gewerkt op een sociale werkplaats en dat hem is toegezegd dat hij bij een dergelijke deelname in aanmerking zou komen voor bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 25 juni 2012 tot en met 8 november 2012.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.1.
Uit de onder 1.1 tot en met 1.6 opgenomen feiten en omstandigheden volgt dat appellant in een recent verleden heeft beschikt over een inkomen en vermogen van aanzienlijke omvang. Gelet op het complementaire karakter van de WWB, als vangnet voor wie op geen enkele andere manier in het levensonderhoud kan voorzien, heeft het college op goede gronden van appellant bij brief van 30 oktober 2012 de onder 1.7 opgenomen informatie verlangd. Appellant heeft deze informatie tot op heden niet verstrekt. Hij heeft zijn stelling dat hij niet in staat was deze informatie te verstrekken niet aannemelijk gemaakt. Zo heeft appellant geen verklaring gegeven voor het door hem gestelde feit dat hij geen afschriften kon verstrekken van de diverse bankrekeningen, dan wel bewijzen van opheffing daarvan. Ten aanzien van zijn bedrijf [naam eigen bedrijf] heeft hij zich beperkt tot het overleggen van een e-mailcorrespondentie waaruit niet meer blijkt dan dat er geen verplichting bestaat tot het officieel indienen van jaarstukken. Dit biedt geen verklaring voor het feit dat appellant geen inzage heeft verstrekt in de laatst bekende financiële gegevens van [naam eigen bedrijf] door middel van de wel opgemaakte jaarstukken. Ook heeft appellant niet met schriftelijke stukken aannemelijk gemaakt dat hij geen inzage kan geven in de vermogenspositie van het [naam trustfonds] en de personen die daarop aanspraak kunnen maken.
4.3.2.
Appellant heeft weliswaar gesteld dat alleen L gebruik maakte van de en/of-rekening, maar heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij niet over de (tegoeden op de) en/of-rekening kon beschikken. Ten aanzien van de verklaring van L dat het op 11 juli 2012 overgemaakte bedrag van € 15.379,14 een terugbetaling van een lening betrof, moet worden vastgesteld dat uit die verklaring blijkt dat appellant een bestedingspatroon heeft dat niet strookt met dat van iemand die in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Zo wordt melding gemaakt van een verjaarscadeau voor de zoon van appellant, waarvoor een lening van € 1.000,- nodig was. Bovendien is de enkele verklaring van L onvoldoende om aan te nemen dat het hier ging om de terugbetaling van een lening.
4.3.3.
Het college heeft terecht opgemerkt dat ook uit de buitenlandse reizen van appellant, zoals zijn eerder vermelde aanwezigheid op een conferentie op Bali, geen blijk geeft van bijstandbehoevende omstandigheden.
4.3.4.
Het is niet geloofwaardig dat appellant, zoals hij heeft gesteld, zich als debiteur aan een lening van € 1.400.000,- zou verbinden ten behoeve van L, zonder eigendom van de betreffende woning te verkrijgen, dan wel daarover met L financiële afspraken te maken op een moment dat appellant zich in het kader van de financiële afhandeling van zijn huwelijk met S op het standpunt stelt dat hij niet voldoende draagkrachtig is voor het voldoen van een onderhoudsbijdrage.
4.3.5.
Dat het Gerechtshof Den Haag in zijn beschikking van 17 juli 2013 heeft overwogen dat S niet heeft kunnen aantonen en het hof niet heeft kunnen vaststellen dat appellant over inkomen dan wel vermogen beschikt, doet er niet aan af dat het hier gaat om een aanvraag om bijstand en dat, zoals in 4.2 is overwogen, op appellant de bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust. Appellant kan in dat kader - anders dan in een civiele procedure - niet volstaan met een enkel gemotiveerd verweer. Het Gerechtshof Den Haag heeft in de beschikking van 17 juli 2013 ook geoordeeld dat de geldstromen van appellant onduidelijk zijn.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de beroepsgrond dat appellant met de door hem verstrekte informatie aannemelijk heeft gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren, niet slaagt.
4.5.
Nu appellant tot in hoger beroep in de gelegenheid is geweest alsnog zijn gestelde bijstandbehoevendheid met nadere stukken te onderbouwen, behoeft de beroepsgrond dat hem in de bezwaarfase ten onrechte geen nadere gelegenheid daartoe is gegeven, hier geen bespreking.
4.6.1.
Met zijn beroepsgrond dat hem is toegezegd dat hij bij deelname aan een traject op een sociale werkplaats in aanmerking zou komen voor bijstand, beoogt appellant, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel. De heer S. Taha zou namens het college hebben toegezegd dat appellant in aanmerking zou komen voor bijstand indien hij aan dit traject zou gaan deelnemen.
4.6.2.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij die aanvrager gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval aan deze eisen wordt voldaan.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, voorzitter, en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts en als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD