1.4.De minister heeft het tegen het besluit van 18 oktober 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit het door de controleurs opgemaakte rapport is gebleken dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de gba is ingeschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het rapport voldoende feitelijke grondslag voor het door de minister ingenomen standpunt dat appellant niet feitelijk woonachtig is op het gba-adres. De rechtbank heeft daarbij onder meer vastgesteld dat sprake is van opvallende tegenstrijdigheden in verschillende door appellant afgelegde verklaringen, zowel over hoe lang hij op het gba-adres woonde als over de wijze van voldoen van de huur. De tegenstrijdigheden maken de verklaringen van appellant, waaronder de verklaring dat hij in de kamer woont, ongeloofwaardig. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank te meer nu ook de zus en de moeder van appellant inconsistente verklaringen hebben afgelegd. Alle gegevens tezamen brengen de rechtbank tot de conclusie dat op grond van de resultaten van het onderzoek aannemelijk is dat appellant niet werkelijk op de door hem getoonde zolderkamer woont. De door eiser overgelegde verklaringen hebben de rechtbank niet overtuigd van het feit dat eiser wèl woonachtig is op het gba-adres. De rechtbank merkt in verband met deze verklaringen op dat van een groot aantal van de door appellant opgevoerde getuigen ook verklaringen in het dossier liggen, waarin het tegenovergestelde wordt beweerd. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van hetgeen door de controleurs uit de mond van familieleden en buurtgenoten van appellants ouders en zijn zus is opgetekend. Met hetgeen appellant tegen de bevindingen van de controleurs heeft ingebracht heeft hij niet in relevante mate twijfel doen rijzen aan de juistheid van de conclusie dat appellant niet op het gba-adres woonachtig is. Aan de in beroep overgelegde getuigenverklaringen, waarin deze aangeven dat zij appellant regelmatig hebben opgehaald en afgezet bij het gba-adres, komt onvoldoende gewicht toe, nu deze verklaringen niet afkomstig zijn van personen die objectief staan tegenover de stellingen van appellant en zijn belangen. In het licht van hetgeen aan het huisbezoek vooraf is gegaan acht de rechtbank het gegeven dat appellant in de woning aanwezig was toen de controleurs daar aankwamen van weinig belang. Onder de in het rapport beschreven omstandigheden kan appellant immers gewaarschuwd zijn. Mogelijk heeft hij zich naar het gba-adres begeven, omdat hij een controle verwachtte. Om dezelfde reden heeft de minister geen waarde hoeven hechten aan de in de zolderkamer aangetroffen verzorgingsspullen en de enkele daar aanwezige spullen die mogelijk van appellant waren.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beschadiging van de lattenbodem van het bed, als gevolg waarvan appellant daar doorheen zakte toen hij op het bed ging zitten, ten onrechte is beschouwd als bewijs van de stelling dat appellant niet de getoonde kamer bewoonde. Appellant heeft erop gewezen dat in de woning veel spullen van hem zijn aangetroffen. De stellingen hieromtrent zijn echter uitsluitend beoordeeld in het kader van de vraag of appellant met de aanwezigheid van deze spullen voldoende tegenbewijs heeft geleverd, terwijl de aanwezigheid van deze spullen primair een rol hoort te spelen bij de beoordeling van de op de minister rustende bewijslast. Appellant betwist bij gebrek aan wetenschap dat er meerdere controlepogingen zijn geweest. Uit de rapportage blijkt slechts van één eerder bezoek, tweeënhalve maand voorafgaand aan het huisbezoek op 27 september 2013. Het eerdere huisbezoek vormt geen aanwijzing dat appellant mogelijk is geïnformeerd over het huisbezoek. De verklaring over hoe lang appellant bij zijn zus woonde is juist, nu hij ook voor januari 2012 ingeschreven heeft gestaan op het adres waarop zijn zus was ingeschreven. Wel degelijk is, gelet ook op wat hij daarover op de hoorzitting heeft verklaard, aannemelijk dat appellant de gestelde vraag tijdens het huisbezoek verkeerd heeft begrepen. De vraag over de huurpenningen heeft appellant onjuist beantwoord; dat heeft hij tijdens de hoorzitting erkend, maar ook hiervoor heeft appellant een aannemelijke verklaring gegeven. De diverse getuigen van wie verklaringen in het (niet door dezen ondertekende) rapport zijn opgenomen, hebben later verklaard dat zij deze verklaringen niet zo hebben afgelegd ten overstaan van de controleurs. Tot slot is onbegrijpelijk het oordeel dat de overgelegde verklaringen van de heren [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] niet afkomstig zouden zijn van personen die objectief tegenover de belangen van appellant staan. Genoemde personen zijn niet met appellant bevriend, maar zij kennen hem vanuit hun professionele hoedanigheid.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts is in dit artikel bepaald dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.