ECLI:NL:CRVB:2015:2678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
10 augustus 2015
Zaaknummer
13/4003 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van Coca-Cola Enterprises Nederland B.V. gegrond verklaard en het bestreden besluit van de appellant vernietigd. De appellant had een loonsanctie opgelegd aan de betrokkene, omdat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zouden zijn geweest. De Raad oordeelt dat de motivering van het bestreden besluit niet voldoende draagkrachtig is en dat de appellant niet in staat is om een deugdelijke motivering te geven. De Raad besluit zelf in de zaak te voorzien en herroept het besluit van 4 januari 2012, waarbij de appellant het verzoek tot bekorting van de loonsanctie had afgewezen. De Raad oordeelt dat de re-integratie-inspanningen van de betrokkene tot 6 december 2011 voldoende zijn geweest, maar dat de tekortkomingen niet zijn hersteld. De Raad veroordeelt de appellant in de proceskosten van de betrokkene en heft griffierecht.

Uitspraak

13/4003 WIA
Datum uitspraak: 29 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 juni 2013, 12/2782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Coca-Cola Enterprises Nederland B.V. te Rotterdam (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.D. Wijbenga, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 juni 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 28 juli 2011 heeft appellant het tijdvak waarin [naam] (werknemer) jegens betrokkene als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken, en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene gedurende de wachttijd onvoldoende zijn geweest. Voor dit verzuim ontbreekt volgens appellant een deugdelijke grond. Appellant heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA. Bij besluit van 3 februari 2012 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 juli 2011 ongegrond verklaard. Aan dat besluit is een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 januari 2012 ten grondslag gelegd. Tegen het besluit van 3 februari 2012 zijn geen rechtsmiddelen gebruikt.
2. Betrokkene heeft tijdens de procedure in bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2011, op
23 december 2011 een verzoek tot bekorting van de loonsanctie ingediend. Bij besluit van
4 januari 2012 heeft appellant op dat verzoek negatief beslist, omdat betrokkene de tekortkomingen niet heeft hersteld op de wijze zoals is te kennen gegeven in het rapport van een arbeidsdeskundige van 22 juli 2011. Bij besluit van 16 mei 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 januari 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
8 mei 2012 ten grondslag gelegd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens heeft de rechtbank bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten gegeven. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op het door appellant ingebrachte rapport van 28 februari 2013 waarin nadere vragen van de rechtbank zijn beantwoord, het ervoor moet worden gehouden dat appellant en betrokkene beide van mening zijn dat de begeleiding van werknemer door Fourstar na 6 december 2011 is voortgezet. In dat licht bezien heeft appellant volgens de rechtbank onvoldoende duidelijk gemaakt in hoeverre bij de beoordeling is meegewogen dat appellant van het tegendeel is uitgegaan. De rechtbank heeft dit met name van belang geacht nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 8 mei 2012 grote waarde heeft gehecht aan de voortzetting van de begeleiding van werknemer. Tot slot was de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom betrokkene de tekortkomingen niet heeft hersteld, terwijl de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich op het standpunt heeft gesteld dat de re-integratie-inspanningen tot 6 december 2011 voldoende zijn geweest.
4. In hoger beroep heeft appellant betwist dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontbeert. Hij heeft herhaald dat hij van mening is dat betrokkene de tekortkomingen in de
re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld en dat hij dit afdoende heeft gemotiveerd. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant een rapport ingebracht van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 september 2013.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA, ligt het op de weg van betrokkene om aan te tonen dat zij haar tekortkoming betreffende de
re-integratie-inspanningen heeft hersteld. De periode waarover wordt beoordeeld of de tekortkomingen zijn hersteld betreft de datum van het besluit waarop de loonsanctie is opgelegd, 28 juli 2011 tot de datum waarop het bekortingsverzoek door appellant is gedaan, 23 december 2011. Blijkens het rapport van 22 juli 2011 heeft de arbeidsdeskundige te kennen gegeven op welke wijze betrokkene de tekortkomingen in re-integratie-inspanningen kan repareren: werknemer alsnog herplaatsen in passend werk conform zijn functionele mogelijkheden. Volgens de arbeidsdeskundige is daarbij aanvullend arbeidskundig onderzoek noodzakelijk en moet alsnog een adequaat spoor 1 of spoor 2 traject worden opgezet.
5.2.
Bij haar verzoek om bekorting van de loonsanctie heeft betrokkene een rapport ingebracht van re-integratiebedrijf Fourstar van 6 december 2011. In dat rapport is vermeld dat de consulent een trajectplan voor werknemer heeft geschreven. Uitgaande van de situatie waarin werknemer gedurende 20 uur per week werkzaam is als buschauffeur, hebben de ondernomen activiteiten bestaan uit gesprekken met de consulent en bespreking van de door werknemer gedane sollicitatie-activiteiten. Daarnaast is met werknemer gezocht naar ander aanvullend parttime werk of een andere fulltime baan, passend bij de beperkingen van werknemer. In de periode van augustus 2011 tot januari 2012 heeft werknemer ruim
20 sollicitaties verricht.
5.3.
In zijn rapport van 8 mei 2012 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep als onderbouwing van zijn conclusie onder meer te kennen gegeven dat betrokkene kan worden gevolgd waar zij stelt dat zij zich adequaat heeft ingespannen in het re-integratietraject en dat de re-integratie-inspanningen tot 6 december 2011 zeker voldoende zijn geweest. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verdient het aanbeveling om het ingeslagen traject vanaf 6 december 2011 te intensiveren wat jobhunting betreft, omdat dit volgens hem mogelijk alsnog een bijdrage kan leveren. Naar aanleiding van een drietal vragen van de rechtbank heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 28 februari 2013 geantwoord dat bij de beoordeling van de reparatie van de tekortkomingen tevens van invloed is geweest dat Fourstar ook na 6 december 2011 is doorgegaan met de begeleiding van werknemer. Voorts wordt volgens deze arbeidsdeskundige met de zinsnede ‘dat de
re-integratie-inspanningen van betrokkene tot 6 december 2011 zeker voldoende zijn geweest’ bedoeld, dat betrokkene op de goede weg is met de re-integratie-inspanningen, maar de reparatie (nog) niet toereikend is om tot bekorting van de loonsanctie over te gaan. Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geantwoord dat bij de heroverweging in de bezwaarfase de re-integratie-inspanningen van betrokkene tot aan de datum van het loonsanctiebesluit zijn betrokken.
5.4.
In hoger beroep en onder verwijzing naar het rapport van 30 september 2013 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, heeft appellant allereerst benadrukt dat bij een verzoek om bekorting van de loonsanctie de re-integratie-inspanningen worden beoordeeld die zijn verricht vanaf de datum van de opgelegde loonsanctie tot aan de datum van het indienen van het verzoek. In het geval van betrokkene is dat vanaf 28 juli 2011 tot 23 december 2011. Volgens appellant kan het gegeven dat werknemer ten tijde van het verzoek om bekorting van de loonsanctie nog steeds werkzaam is voor 20 uur per week via Randstad als buschauffeur, niet tot de conclusie leiden dat op het moment van het indienen van het verzoek om bekorting wel voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, omdat werknemer in staat geacht wordt om een volledige werkweek van 40 uur te kunnen werken. Over de uitleg van de vaststelling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 8 mei 2012 dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene tot 6 december 2011 voldoende zijn geweest, heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat deze uitleg niet slechts op een grammaticale uitleg berust, maar op een tussen de betrokken arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep gehouden overleg. De woordkeus ‘voldoende’ is volgens appellant achteraf bezien geen juiste keuze geweest en volgens hem moet het rapport van 8 mei 2012 in zijn geheel worden bezien.
5.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de beantwoording van de vragen zoals neergelegd in het rapport van 28 februari 2013 onvoldoende draagkrachtig is voor een deugdelijke motivering van het bestreden besluit. De in het hogerberoepschrift met daarbij de verwijzing naar de in het rapport van 30 september 2013 door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven nadere motivering alsmede de ter zitting gegeven toelichting maken dat oordeel niet anders. In het rapport van 8 mei 2012 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een op zichzelf staande alinea vermeld: “De werkgever kan worden gevolgd waar zij stelt dat zij zich adequaat heeft ingespannen in het re-integratietraject. De re-integratie-inspanningen zijn tot
6-12-2011 zeker voldoende geweest. Tot deze datum heeft de werkgever met hulp van een
re-integratiebedrijf gezocht naar andere passende structurele arbeid bij een andere werkgever, hetgeen deels is gelukt. Het verdiende aanbeveling om dit traject vanaf 6-12-2011 te intensiveren qua jobhunting. Mogelijk dat dit alsnog een bijdrage kan leveren.” Niet valt in te zien dat in deze alinea gelezen moet worden dat betrokkene met de re-integratie-inspanningen op de goede weg is, maar dat zij nog ontoereikend zijn om de loonsanctie te bekorten. Bovendien heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt in welk opzicht de woordkeuze ‘voldoende’ onjuist is geweest, en in welk verband de hier geciteerde alinea moet worden bezien om de - volgens appellant - correcte betekenis van deze alinea te achterhalen.
6. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op het feit dat in redelijkheid niet is te verwachten dat appellant op grond van de nu aanwezige dossiergegevens nog tot een draagkrachtige motivering van het bestreden besluit kan komen, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit van 4 januari 2012 herroepen en bepalen dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt.
7. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 490,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • herroept het besluit van 4 januari 2012 en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;
  • veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 490,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 478,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) G.J. van Gendt

UM