ECLI:NL:CRVB:2015:2615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
14/1117 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van ontbreken verblijfstitel en de toepassing van het EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, een Marokkaanse vrouw, had in 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en maatschappelijke opvang. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellante geen geldige verblijfstitel had. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 2 juni 2015 was appellante niet aanwezig, maar haar advocaat, mr. S. Karkache, heeft het hoger beroep ingesteld. Het college werd vertegenwoordigd door mr. S. el Fizazi.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 13 juni 2012 tot 11 juli 2012 geen vreemdeling was in de zin van de WWB, waardoor zij onder artikel 16 viel en geen bijstand kon ontvangen. De Raad heeft ook overwogen dat appellante niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de Euro-Mediterrane Overeenkomst, omdat zij in de beoordelingsperiode geen actieve werknemer was. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar medische situatie en de schending van haar rechten onder het EVRM, niet gegrond bevonden. De Raad concludeert dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/1117 WWB
Datum uitspraak: 4 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 januari 2014, 13/387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Voor appellante is niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij is in 2001 naar haar partner in Nederland gekomen. In de periode 2001-2002 heeft zij beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Appellante heeft in 2002 haar Nederlandse partner verlaten. Sinds dat jaar beschikt appellante niet meer over een geldige verblijfstitel en is zij voor haar levensonderhoud afhankelijk van derden. Wel had appellante ten tijde hier in geding rechtmatig verblijf in Nederland gedurende de periode dat de beslissing op haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning mocht worden afgewacht.
1.2.
Appellante heeft op 13 juni 2012 het college verzocht om hulp in de vorm van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het college de aanvraag om bijstand ingevolge de WWB afgewezen op de grond dat appellante geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2012 heeft het college appellante toegang tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo verleend.
1.4.
Bij besluit van 5 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat haar medische situatie steeds verder achteruit gaat en dat zij zich ternauwernood met steun van derden redt. Zij verkeert in een zwakke en afhankelijke situatie en heeft bijstand nodig om te voorkomen dat haar gezondheid nog verder zal verslechteren. Appellante wordt door het gemis van een regulier inkomen gedwongen om zich in de prostitutie te begeven, alwaar misbruik van haar wordt gemaakt. Door de afwijzing van de aanvraag om bijstand handelt het college volgens appellante in strijd met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder beroept appellante zich op artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko [Tractatenblad 1976, nummer 166] (hierna: Samenwerkingsovereenkomst).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikelen 3 en 8 van het EVRM
4.1.
Niet in geschil is dat appellante in de hier te beoordelen periode, die loopt van 13 juni 2012 tot en met 11 juli 2012, geen vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan viel appellante onder artikel 16, tweede lid, van de WWB en kon aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand ingevolge de WWB worden toegekend.
4.2.
Naar vaste rechtspraak (CRvB 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1885) kan, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. De vraag of appellante vanwege haar zwakke en afhankelijke situatie waarin zij stelde te verkeren was aan te merken als een kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, wordt daarom in het kader van de WWB in het midden gelaten.
4.3.
Het beroep van appellante op artikel 3 van het EVRM slaagt om dezelfde redenen evenmin. Overigens is van een vernederende of onmenselijke behandeling van appellante door het college geen sprake. Appellante was ten tijde van de aanvraag niet verstoken van sociale opvang en financiële bijdragen waarmee zij in haar basisbehoeften kon voorzien. Daarnaast is aan appellante de medisch noodzakelijke zorg verleend. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld moeten de gevolgen van de keuze van appellante om, om haar moverende redenen, geen gebruik te maken van de haar verleende toegang tot de maatschappelijke opvang voor haar rekening en risico worden gelaten.
Samenwerkingsovereenkomst
4.4.
Per 1 maart 2000 is de Samenwerkingsovereenkomst vervangen door de
Euro-Mediterrane Overeenkomst (EMO) waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en het Koninkrijk Marokko anderzijds. Het standpunt van appellante wordt aldus begrepen dat met het beroep op artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst is bedoeld een beroep te doen op het vergelijkbare artikel 65, eerste lid, van de EMO. In dat artikel is onder meer bepaald dat werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling vallen die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de lidstaten waar zij werkzaam zijn. Het begrip sociale zekerheid dekt, volgens deze bepaling, alle takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op uitkeringen bij ziekte en zwangerschap, pensioenen bij invaliditeit, ouderdomspensioenen, pensioenen voor nabestaanden, uitkeringen bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, uitkeringen bij overlijden, werkloosheidsuitkeringen en kinderbijslag.
4.5.
Voor het antwoord op de vraag of appellante onder de werkingssfeer van artikel 65, eerste lid, van de EMO valt, dient te worden nagegaan of appellante is aan te merken als ‘werknemer’ in de zin van deze bepaling en of onder ‘tak van sociale zekerheid’ in de zin van deze bepaling tevens bijstand ingevolge de WWB moet worden begrepen.
4.6.
Volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (beschikking van 17 april 2007, C-276/06, El Youssfi, ECLI:EU:C:2007:215) moet onder ‘werknemer’ als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de EMO zowel de actieve werknemers worden verstaan als degenen die de arbeidsmarkt hebben verlaten omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt of omdat zij slachtoffer zijn geweest van een van de risico’s die recht geven op uitkeringen krachtens andere takken van sociale zekerheid.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat appellante niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 65 van de EMO, zoals het Hof dit begrip uitlegt. Niet in geschil is dat appellante in de hier te beoordelen periode geen actieve werknemer was. Gesteld noch gebleken is verder dat appellante de arbeidsmarkt heeft verlaten omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of omdat zij slachtoffer is geweest van een van de risico’s die recht geven op uitkeringen krachtens andere takken van sociale zekerheid. De enkele omstandigheid dat appellante, zoals zij heeft gesteld en ook uit de gedingstukken naar voren komt, van 17 december 2001 tot 18 januari 2002 werkzaamheden in loondienst heeft verricht, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in de eerste plaats in aanmerking genomen het grote tijdsverloop vanaf 18 januari 2002. Zonder nadere onderbouwing valt voorts niet in te zien op welke gronden appellante ondanks dit tijdsverloop toch als werknemer in vorenbedoelde zin zou moeten worden aangemerkt. Hieruit volgt dat appellante niet onder de personele werkingssfeer van artikel 65 van de EMO valt. Reeds om die reden kan het beroep van appellante op die bepaling niet slagen. De stelling van appellante dat bijstand ingevolge de WWB is aan te merken als ‘tak van sociale zekerheid’ in de zin van deze bepaling kan daarmee onbesproken blijven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD