ECLI:NL:CRVB:2015:2603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
3 augustus 2015
Zaaknummer
13/6094 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatstaf arbeid en medische geschiktheid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, werkzaam als promotie- en verkoopmedewerker bij [naam bedrijf], had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde de uitkering op basis van een medisch onderzoek dat concludeerde dat de appellant weer geschikt was voor arbeid. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht het werk bij [naam bedrijf] als maatstaf arbeid aanmerkte, waarbij appellant gemiddeld 14,375 uur per week werkte. De appellant betoogde dat zijn overeenkomst met [naam bedrijf] een voortzetting was van een fulltime overeenkomst met [BV 2], maar de rechtbank vond hiervoor geen steun in de gedingstukken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak bevestigd werd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6094 ZW
Datum uitspraak: 22 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 oktober 2013, 13/477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Namens appellant is verschenen mr. A.R. Sitaldin, kantoorgenoot van mr. dr. Dayala. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Sayban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 7 juli 2011, op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht voor bepaalde tijd, als promotie- en verkoopmedewerker werkzaam geweest bij [naam bedrijf] . Met ingang van 23 juli 2011 heeft hij zich ziek gemeld. Op 30 juli 2011 is het dienstverband met [naam bedrijf] beëindigd. Met ingang van die datum heeft het Uwv hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 20 juli 2012 heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze heeft vervolgens informatie opgevraagd bij behandelend chirurg en cardioloog. Nadat hem gebleken was dat bij de chirurg en de cardioloog geen aanvullende informatie beschikbaar was, omdat appellant niet op zijn (vervolg)afspraken was verschenen, heeft de verzekeringsarts op 4 oktober 2012, op basis van zijn bevindingen op het spreekuur van 20 juli 2012 en de in het dossier aanwezige gegevens, geconcludeerd dat appellant met ingang van 8 oktober 2012 weer geschikt was voor zijn arbeid. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2012 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 8 oktober 2012 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 28 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 november 2012 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant ten tijde van zijn ziekmelding werkzaam was bij [naam bedrijf] . Zonder nadere toelichting en onderbouwing kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden ingezien dat niet van de arbeidsovereenkomst tussen [naam bedrijf] en appellant, maar van de daaraan voorafgaande overeenkomsten met [BV 1] of [BV 2] zou moeten worden uitgegaan. Appellant was bij [naam bedrijf] werkzaam als oproepkracht. Nu zijn aantal arbeidsuren in de arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf] niet zijn gespecificeerd, heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd dat kan worden aangeknoopt bij de gegevens uit Suwinet, waaruit blijkt dat appellant gemiddeld 14,375 uur per week heeft gewerkt. Het onderzoek van de verzekeringsartsen is voldoende zorgvuldig geweest en het Uwv heeft zich bij zijn besluitvorming mogen baseren op dit onderzoek. De nadere informatie van de huisarts en de cardioloog die appellant in beroep heeft overgelegd is beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft haar geen aanleiding gegeven voor wijziging van het eerder ingenomen standpunt. Het Uwv heeft appellant met ingang van 8 oktober 2012 terecht geschikt geacht voor zijn arbeid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep, betoogd dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatstaf arbeid. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij bij [BV 2] fulltime werkzaam was geweest en dat de desbetreffende overeenkomst is overgenomen door [naam bedrijf] . Ook heeft hij, evenals in beroep, betoogd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin, de zogenoemde maatstaf arbeid, te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in het aanmerken van de het werk bij [naam bedrijf] voor gemiddeld 14,375 uur per week als maatstaf arbeid. Voor de stelling van appellant dat zijn overeenkomst met [naam bedrijf] een voortzetting – al dan niet via [BV 1] – vormde van een (fulltime) overeenkomst met [BV 2] is geen steun te vinden in de gedingstukken. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant met [BV 2] , [BV 1] en [naam bedrijf] na elkaar afzonderlijke overeenkomsten heeft gesloten. In deze overeenkomsten wordt niet gerefereerd aan eerdere overeenkomsten met een andere werkgever. Ook in Suwinet zijn de werkzaamheden van appellant voor achtereenvolgens [BV 2] , [BV 1] en [naam bedrijf] en de daaruit voortvloeiende inkomsten afzonderlijk verantwoord. Het gemiddelde aantal uren dat appellant per week werkzaam is geweest bij [naam bedrijf] is berekend op basis van de gegevens uit Suwinet. Tegen deze berekening als zodanig heeft appellant geen gronden aangevoerd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en het Uwv zich bij zijn besluitvorming op dit onderzoek heeft mogen baseren. Ook het oordeel van de rechtbank over de in beroep overgelegde stukken wordt gevolgd. Ten aanzien van de in hoger beroep bij brief van 13 februari 2014 door appellant overgelegde stukken wordt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 19 februari 2014 onderschreven dat deze stukken geen nieuwe gezichtspunten bevatten met betrekking tot de toestand van appellant op de datum in geding.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Fotchind

AP