ECLI:NL:CRVB:2015:2596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
3 augustus 2015
Zaaknummer
10/5866 WMO-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de procedure in totaal vijf jaar en ruim vier maanden heeft geduurd, wat de Raad aanleiding gaf om te concluderen dat de redelijke termijn is overschreden. De Raad heeft de argumenten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht verworpen, die stelden dat de vertraging te wijten was aan de verzoekster zelf. De Raad heeft de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op één jaar en ruim vier maanden en heeft een schadevergoeding van € 1.500,- toegewezen, waarbij het college en de Staat ieder een deel van de schadevergoeding voor hun rekening moeten nemen. De Raad heeft ook de proceskosten van verzoekster toegewezen, die op € 245,- zijn begroot. De uitspraak is gedaan door J. Brand, met D.W.M. Kaldenhoven als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 juli 2015.

Uitspraak

10/5866 WMO-S
Datum uitspraak: 29 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
de Staat der Nederlanden, de minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
15 september 2010, 09/3379, in het geding tussen verzoekster en het college.
Bij uitspraak van 27 augustus 2014, 10/5866 WMO (ECLI:NL:CRVB:2014:3097), heeft de Raad op het hoger beroep beslist. Daarbij is bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad heeft naast het college de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Verzoekster heeft hierop bij brief van 8 februari 2015 gereageerd.
De Staat heeft afgezien van het geven van een schriftelijke uiteenzetting en zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
In zijn uitspraak van 27 augustus 2014 heeft de Raad, voor zover van belang, vastgesteld dat de procedure vijf jaar en ruim vier maanden heeft geduurd. Verder is vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar door het college ruim zes maanden, de behandeling van het beroep bij de rechtbank ruim negen maanden en de behandeling van het hoger beroep drie jaar en tien maanden heeft geduurd, zodat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase.
1.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase en de rechterlijke fase. Volgens het college zijn in beide fases door toedoen van verzoekster de normale termijnen niet gehaald.
1.3.
Verzoekster heeft het standpunt van het college gemotiveerd bestreden.
1.4.
De Staat heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
2.2.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3.
Zoals onder 1 is weergegeven heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling vijf jaar en ruim vier maanden heeft geduurd. De Raad ziet geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. In de processuele houding van (de gemachtigde van) verzoekster wordt geen grond gezien om een langere behandelingsduur in de bestuurlijke fase en/of de rechterlijke fase gerechtvaardigd te achten. De gedingstukken bieden geen steun voor het standpunt van het college dat verzoekster in de bestuurlijke fase te laat gevraagde informatie heeft verstrekt, nog daargelaten of reeds daar het door het college bepleite gevolg aan zou kunnen worden verbonden. Zo heeft het college zelf eerst bijna drie maanden na ontvangst van het bezwaarschrift aan het CIZ verzocht om advies uit te brengen. Ook de omstandigheid dat in de procedure bij de Raad door verzoekster nieuwe medische informatie is ingebracht, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst en partijen hebben afgesproken dat het college nader onderzoek gaat verrichten, vormt geen bijzondere omstandigheid waarin aanleiding wordt gevonden een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
2.4.
Naar het oordeel van de Raad dient de totale overschrijding van de redelijke termijn te worden vastgesteld op één jaar en ruim vier maanden. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De Raad stelt de schadevergoeding vast op een bedrag van € 1.500,-. Gelet op het aandeel van minder dan één maand van het college in de totale overschrijding van de redelijke termijn, ziet de Raad aanleiding te bepalen dat van de totale vergoeding € 1.250,- ten laste komt van de Staat en € 250,- ten laste van het college.
2.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster van € 250,- en de Staat tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster van € 1.250,-.
3. Aanleiding bestaat om het college en de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 245,- (0,5 punt voor het indienen van de reactie van 8 februari 2015) voor verleende rechtsbijstand, door de Staat en het college elk voor de helft te betalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.250, -;
  • veroordeelt het college tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250, -;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 122,50;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 122,50.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015.