ECLI:NL:CRVB:2015:2534
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens dringende reden voor ontslag na werkweigering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante. Appellante was vanaf 10 maart 2003 werkzaam als thuishulp en had toestemming gekregen voor een vakantie van 30 juli tot en met 19 augustus 2012. Op 20 augustus 2012 verscheen zij echter niet op haar werk en heeft zij geen contact opgenomen met haar werkgever, ondanks herhaalde verzoeken. De werkgever heeft haar daarop op staande voet ontslagen wegens werkweigering. Appellante heeft dit ontslag aangevochten, maar de kantonrechter heeft haar loonvordering afgewezen.
Appellante heeft op 10 december 2012 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich ziek had gemeld, maar de Raad oordeelt dat zij dit niet op de juiste wijze heeft gedaan. De Raad concludeert dat appellante geen deugdelijke grond had voor haar afwezigheid en dat haar werkweigering een dringende reden voor ontslag vormde. Hierdoor was het Uwv gerechtigd om de WW-uitkering blijvend te weigeren.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en A.I. van der Kris als leden, in aanwezigheid van griffier B. Fotchind.