ECLI:NL:CRVB:2015:2531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
13/5936 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering van een administratief medewerkster na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. Appellante, een administratief medewerkster, had haar werkzaamheden gestaakt wegens psychische klachten en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar per 12 oktober 2012 weer geschikt geacht voor haar eigen werk en de ZW-uitkering beëindigd. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat appellante ten onrechte niet was uitgenodigd voor een hoorzitting en dat het Uwv niet voldoende had gewezen op de terinzagelegging van relevante stukken. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het besluit van het Uwv in stand konden blijven, omdat er geen aanwijzingen waren dat appellante op de datum in geding niet in staat was haar werkzaamheden te verrichten. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte had beperkt tot haar administratieve taken en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat de extra taken van appellante niet kenmerkend waren voor haar functie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

13/5936 ZW, 13/5937 ZW
Datum uitspraak: 22 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
27 september 2013, 12/2108 (aangevallen uitspraak 1) en 12/2109 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 10 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hogervorst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster bij een islamitische basisschool voor 32 uur per week. Zij heeft deze werkzaamheden gestaakt op
27 februari 2012 wegens psychische klachten. Nadat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen werkgever en appellante was geëindigd, heeft het Uwv appellante met ingang van 19 juni 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft het Uwv appellante vanaf 12 oktober 2012 weer geschikt geacht voor haar eigen werk en de ZW-uitkering per gelijke datum beëindigd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.2.
Bij brief van 15 oktober 2012 heeft het Uwv appellante nogmaals meegedeeld dat de ZW-uitkering per 12 oktober 2012 wordt beëindigd. Het daartegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard bij beslissing op bezwaar van 6 november 2012 (bestreden besluit 2).
2.1.
De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep bij aangevallen uitspraak 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante ten onrechte niet is uitgenodigd voor een hoorzitting in het kader van de behandeling van haar bezwaarschrift. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante door het Uwv niet is gewezen op de terinzagelegging van alle op haar zaak betrekking hebbende stukken. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 niettemin in stand kunnen blijven, aangezien de rechtbank het medisch onderzoek zorgvuldig acht en haar niet is gebleken van aanwijzingen dat appellante op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekte of gebrek dat zij haar arbeid als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de ZW, niet kon of mocht verrichten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat werkzaamheden die weliswaar onderdeel uitmaakten van de laatst verrichte arbeid maar die daar gewoonlijk niet kenmerkend voor zijn, buiten beschouwing worden gelaten.
2.2.
De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat een herhaling van een eerder besluit geen besluit betreft als bedoeld in
artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet is gericht op enig ander rechtsgevolg dan reeds met het eerste besluit is beoogd en bewerkstelligd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot de administratieve taken van appellante als administratief medewerkster op de basisschool. De functie bestrijkt tevens de taken van telefoniste, het toezicht houden op de speelplaats en één keer per week bij het zwembad. Het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is volgens appellante onzorgvuldig geweest, aangezien hij heeft nagelaten informatie op te vragen over het gesprek van 23 oktober 2012 tussen appellante en haar behandelend psychiater. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat de besluiten van 5 oktober 2012 en van
15 oktober 2012 zien op de hersteldmelding respectievelijk de beëindiging van de ZW-uitkering, waarmee er een verschil zou bestaan in de rechtsgevolgen van die besluiten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 2
4.1.1.
Aangevallen uitspraak 2 wordt slechts aangevochten voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven.
4.1.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW dient ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in de artikelen 9, 10 of 12 van de ZW, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.1.3.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 6 februari 2013 heeft overwogen blijkt uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet van 12 december 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 30 909, nr. 3, blz. 4) dat hiermee werd beoogd de activering van vangnetters (werknemers voor wie de ZW als vangnet fungeert, omdat zij geen werkgever meer hebben met een loondoorbetalingsplicht bij ziekte) te bevorderen door het ziektebegrip in artikel 19 van de ZW te verduidelijken en niet meer uit te gaan van een strikte toepassing van “geschiktheid voor laatst verrichte arbeid”. De wijziging richt zich alleen op vangnetters zonder werkgever. Kern van de wijziging is dat, wanneer het dienstverband met de werkgever niet meer bestaat, het Uwv bij de beoordeling of iemand ziek is geen rekening meer houdt met de geschiktheid om bijzondere aspecten van de laatstelijk verrichte dienstbetrekking uit te oefenen (zie ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672).
4.1.4.
Aangezien de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van appellante van rechtswege is geëindigd tijdens haar ziekte en zij vervolgens geen werkgever meer had, is het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, van de ZW van toepassing. De rechtbank heeft onder toepassing van dit artikel dan ook terecht geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of appellante haar werkzaamheden op 12 oktober 2012 weer kon verrichten, in aanmerking genomen moeten worden de werkzaamheden van appellante als administratief medewerkster zonder de extra taken zoals toezicht houden op de speelplaats en bij het zwembad. De extra taken die appellante had, kunnen immers niet worden aangemerkt als gewoonlijk kenmerkend voor de taken van een administratief medewerkster.
4.1.5.
Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank over het medisch onderzoek worden eveneens onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante gezien op 26 oktober 2012 en een behandelplan van het Riagg van 20 september 2012 bij zijn beoordeling van de medische situatie van appellante betrokken. Hij heeft zijn standpunt dat appellante in medisch opzicht geschikt is voor de door haar laatstelijk verrichte werkzaamheden overtuigend uiteengezet in zijn rapport van 26 oktober 2012. Het niet opvragen door deze verzekeringsarts van nadere gegevens bij de behandelend psychiater maakt het onderzoek, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet onzorgvuldig aangezien niet is gebleken dat daartoe aanleiding heeft bestaan. Het behandelplan van
20 september 2012 was op dat moment immers recent en aan dat behandelplan is, zoals appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard, uitvoering gegeven. Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de medische informatie, waaronder het genoemde behandelplan, waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. De brief van 30 juli 2013 van onder meer een psychiater, leidt evenmin tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1, omdat deze brief niet ziet op de datum in geding, zijnde 12 oktober 2012.
4.1.6.
Hoewel de verzekeringsartsen van het Uwv het complete takenpakket van appellante in aanmerking hebben genomen bij de vraag of appellante haar eigen werk op 12 oktober 2012 kon verrichten, is niet gebleken van aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante haar arbeid zonder de extra taken niet zou kunnen verrichten op de datum in geding. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven.
4.1.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat deze uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
Aangevallen uitspraak 1
4.2.1.
Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank zoals gegeven in aangevallen uitspraak 1 worden volledig onderschreven. Met het besluit van 5 oktober 2012 wordt de ZW-uitkering per 12 oktober 2012 beëindigd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de brief van 15 oktober 2012 niet gericht op enig ander rechtsgevolg dan de reeds bewerkstelligde beëindiging van de ZW-uitkering. De brief van 15 oktober 2012 betreft dan ook louter een herhaling van het besluit van 5 oktober 2012 en ontbeert het voor een besluit in de zin van de Awb vereiste rechtsgevolg.
4.2.2.
Dit betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 evenmin slaagt en dat die uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en C.C.W. Lange en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W. de Braal

AP