ECLI:NL:CRVB:2015:2524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
14-5783 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als boekhouder werkte, had zich op 15 december 2008 ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de ZW-uitkering per 30 september 2013, omdat de verzekeringsarts concludeerde dat appellant weer geschikt was voor zijn maatgevende arbeid. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde de Raad deze conclusie. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende medische grondslag was voor de conclusie dat appellant geschikt was voor zijn werk. De Raad bevestigde dat de juiste maatstaf voor 'zijn arbeid' was toegepast en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/5783 ZW
Datum uitspraak: 29 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 september 2014, 13/8028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als boekhouder voor 20 uur per week toen hij zich voor dit werk op 15 december 2008 heeft ziek gemeld met diverse klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 18 november 2010 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 december 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht werd. Bij uitspraak van 17 januari 2012 heeft de rechtbank Arnhem het beroep tegen het besluit van
17 maart 2011, waarbij het besluit van 18 november 2010 is gehandhaafd, ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 8 augustus 2014 deze uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2010:2692).
1.2.
Appellant heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per
2 juni 2013 ziek gemeld met pijnklachten en slaapproblemen. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 30 september 2013 weer geschikt is te achten voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2013 de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant met ingang van 30 september 2013 beëindigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2013 (bestreden besluit) dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geen reden gezien om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig of onjuist te achten. Evenmin heeft zij aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij per 30 september 2013 niet in staat is om te werken, omdat hij nog immer door specialisten wordt behandeld. De rechtbank is hieraan voorbij gegaan. Ter onderbouwing heeft appellant onder meer informatie overgelegd van het Centrum voor Slaapgeneeskunde Kempenhaeghe van 17 juni 2014 en het Nijmeegs Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid van 23 februari 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is in die situatie geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA.
4.2.
Zoals blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 18 november 2010 is appellant in het kader van de onder 1.1 genoemde WIA-beoordeling, volledig geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid als boekhouder voor 20 uur per week. Appellant is dan ook niet blijvend ongeschikt geacht voor zijn oude werk, zodat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - de onder 4.1 vermelde uitzondering op de hoofdregel niet van toepassing is. Dit houdt voor dit geval in dat als maatstaf dient te gelden de functie van boekhouder voor 20 uur per week. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 november 2013 blijkt dat bij de beoordeling deze maatstaf is gehanteerd. Gelet op het voormelde rapport van de arbeidsdeskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie gehad over de aard en de zwaarte van de werkzaamheden in deze functie. Dit betekent dat het Uwv de juiste maatstaf voor “zijn arbeid” aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 9 juli 2013 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Deze arts beschikte bij de beoordeling tevens over de informatie van longarts A. Termeer van 27 augustus 2013 betreffende een slaaponderzoek en van reumatoloog dr. M.E.C. Jeurissen van 16 september 2013. Bij het lichamelijk onderzoek heeft de verzekeringsarts geen evidente afwijkingen vastgesteld. Bij het psychisch onderzoek werden geen kenmerken van een stemmingsstoornis, een depressieve stoornis of andere aanwijzingen voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek gevonden. In het rapport van 18 september 2013 heeft de verzekeringsarts vermeld dat in de informatie die ziet op het slaaponderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor overmatig snurken of een obstructief slaapapneusyndroom. Gelet op grond van de onderzoeksgegevens ook geen sprake van hypersomnolentie overdag. Ten slotte zijn door de reumatoloog volgens zijn brief van
16 september 2013 geen aanwijzingen gevonden voor reumatische aandoeningen. De verzekeringsarts heeft op grond van deze en de eigen bevindingen geconcludeerd dat appellant met ingang van 30 september 2013 geschikt kan worden geacht voor de maatgevende arbeid.
4.4.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en appellant op het spreekuur van 13 november 2013 lichamelijk en psychisch onderzocht. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat sprake is van inconsistenties in het klachtenpatroon en de gevonden stoornissen. Er was nauwelijks sprake van een stoornis in de mate van waakzaamheid of slaapneiging gedurende bezigheden overdag. Appellant is een gekrenkte man met licht obsessieve kenmerken en veel stress door juridische procedures. Uit de door de verzekeringsarts bij de behandelend sector opgevraagde informatie zijn geen medische belemmeringen naar voren gekomen voor zijn werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven en appellant geschikt geacht voor het werk van boekhouder voor 20 uur per week.
4.5.
In de in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om het standpunt te wijzigen. In zijn rapport van 6 mei 2015 is hij gemotiveerd op de verschillende brieven van het Centrum voor slaapgeneeskunde Kempenhaeghe ingegaan. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de specialisten ieder op het eigen gebied zo goed mogelijk getracht onderzoek te doen om appellant van zijn klachten af te helpen. Uit de voorhanden informatie is echter niet op te maken dat appellant gehinderd wordt door chronische vermoeidheid en er blijkt ook geen sprake te zijn van een apneu of onderliggende slaappathologie. De brief van 23 februari 2015 van GZ-psycholoog dr. E. Klerks-Peters, verbonden aan eerdergenoemd Kenniscentrum, kan aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet afdoen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze informatie in essentie geen nieuwe medische gegevens bevat. Wat overigens door appellant is aangevoerd, waaronder de verklaringen van [naam X] en [naam Y] , kan niet leiden tot een ander standpunt, nu ook hiermee geen nieuwe medische gezichtspunten zijn gegeven. Het vorenstaande houdt in dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld met ingang van 30 september 2013 heeft beëindigd en dat op grond van de in hoger beroep ingebrachte stukken niet tot een ander oordeel dan de rechtbank wordt gekomen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, zij het gelet op 4.2 met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding,

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

AP