ECLI:NL:CRVB:2015:2516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
14/6332 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW- en ZW-uitkering en dagloonvaststelling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin haar beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de vaststelling van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). Appellante, die per 29 december 2008 werkloos werd, had een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd niet tot uitbetaling gebracht voor de periode van 29 december 2008 tot en met 7 juni 2009. Het Uwv had een maatregel van 10% op haar WW-uitkering opgelegd vanwege een te late melding. Appellante betwistte de hoogte van het vastgestelde dagloon en stelde dat het Uwv ten onrechte van de polisadministratie was uitgegaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had toegelicht dat de berekening van het ZW-dagloon, gebaseerd op het geïndexeerde WW-dagloon, in het voordeel van appellante was. De Raad concludeerde dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon correct had gehandeld en dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven om het eerdere standpunt te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de polisadministratie en de wettelijke kaders bij de vaststelling van uitkeringen en daglonen. De Raad concludeerde dat appellante over een aanzienlijke periode meer WW-uitkering had ontvangen dan waarop zij recht had, en dat het Uwv correct had gehandeld in de herziening van de ZW-uitkering.

Uitspraak

14/6332 WW, 14/6334 ZW
Datum uitspraak: 8 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 november 2014, 11/438 en 14/1628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. De zaken 13/6837 WIA, 13/6838 WIA, 13/6843 WIA, 14/2828 WIA, 14/3851 ZW, 14/6000 WIA, 14/6001 WIA, 14/6332 WW en 14/6334 ZW zijn ter zitting gevoegd behandeld. Na de sluiting van het onderzoek zijn de zaken (waar nodig) gesplitst en wordt in de zaken (afzonderlijk) uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 20 tot en met 27 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat artikel 2, derde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (BDW) een regeling geeft voor het betrekken van genoten respectievelijk opgebouwde vakantiebijslag bij de berekening van het dagloon.

In de zaak 14/6332 WW

1.2.
Appellante heeft op 7 december 2009 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, omdat zij per 29 december 2008 werkloos geworden is. Bij besluit van
13 januari 2010 is aan haar met ingang van 29 december 2008 een WW-uitkering toegekend, welke echter over de periode 29 december 2008 tot en met 7 juni 2009 niet tot uitbetaling komt aangezien die periode meer dan 26 weken voor de dag ligt waarop de aanvraag om een uitkering is ingediend. Voorts is appellante bij dit besluit, over de periode 8 juni 2009 tot en met 6 december 2009 een maatregel van 10% op haar WW-uitkering opgelegd, omdat zij zich 350 kalenderdagen te laat gemeld heeft. Tot slot is het dagloon vastgesteld op € 133,99. Na telefonisch overleg tussen appellante en het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2010, dit besluit als een voorschot aangemerkt, dit in afwachting van andere mogelijke procedures van appellant.
1.3.
Nadien zijn er door het Uwv, in het kader van verschillende sociale verzekeringswetten, diverse beslissingen genomen. Naar aanleiding van een in dat kader in september 2012 gevoerd gesprek tussen het Uwv en appellante heeft appellante, zo blijkt uit een ter zitting van de rechtbank overgelegd memo van 8 augustus 2013 waarvan de inhoud door appellante niet bestreden is, gesteld het niet eens te zijn met het vastgestelde gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) en voorts dat het Uwv heeft toegezegd haar WW-situatie nog een keer te bekijken. Tot slot heeft appellante in dat gesprek gesteld dat zij over de tweede helft van 2009 nog uitkering tegoed heeft.
1.4.
Het Uwv heeft geconcludeerd dat de berekening van het GAA niet helemaal juist is geweest. Het GAA is opnieuw berekend en uitgaande van alle gewerkte uren in de referteperiode vastgesteld op 61,03 uur per week. Vervolgens is ook het dagloon opnieuw onderzocht aan de hand van de polisadministratie en is geconcludeerd dat dit juist is vastgesteld op € 133,99 per eerste werkloosheidsdag. Tot slot is, rekening houdende met deze gegevens en uitgaande van de gewerkte uren na de eerste WW-dag, beoordeeld wat de wijziging van het GAA voor de hoogte van de WW-uitkering betekende.
1.5.
Bij besluit van 24 juni 2013, is appellant per 29 december 2008 een WW-uitkering toegekend, waarbij uitgegaan wordt van een GAA van 61,03 per week. Voorts is, gelet op haar arbeidsverleden, het recht heeft op WW-uitkering vastgesteld voor de duur van
30 maanden. Tevens is vastgesteld dat de uitkering over de periode van 29 december 2008 tot en met 7 juni 2009 niet tot uitbetaling kan komen omdat die periode meer dan 26 weken voor de dag ligt waarop appellante haar aanvraag om uitkering heeft ingediend. De hoogte van het dagloon is per 7 december 2008 vastgesteld op € 133,99. Door de wettelijke indexeringen is het dagloon per 1 januari 2009 verhoogd naar € 136,41, per 1 juli 2009 naar € 138,12 en per 1 januari 2010 naar € 139,-. Tot slot is appellante geïnformeerd over de hoogte van haar bruto uitkering per dag op de diverse data. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van
12 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard; het Uwv heeft het eerder genomen standpunt gehandhaafd.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld. Hierbij heeft zij aangevoerd dat het dagloon te laag is vastgesteld omdat het Uwv is uitgegaan van een te laag loon. Zij is van mening dat zij recht heeft op het maximum dagloon, zoals haar zou zijn toegezegd door een medewerker van het Uwv.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, onder verwijzing naar het van toepassing zijnde wettelijk kader en de relevante bepalingen van het BDW, overwogen dat appellante de door het Uwv bepaalde ingangsdatum van haar werkloosheid, de toegepaste referteperiode en (de hoogte van) het nader vastgestelde GAA niet heeft bestreden. Ook de (achteraf) door het Uwv gekozen oplossing om de uren die appellante nog bleek te hebben gewerkt, te korten op de uit te keren uren WW-uitkering uitgaande van volledige werkloosheid, is door appellante naar het oordeel van de rechtbank niet bestreden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon is uitgegaan van de gegevens zoals vermeld in de polisadministratie en dat appellante geen gegevens heeft overgelegd of argumenten heeft aangedragen, waaruit blijkt dat het Uwv het dagloon onjuist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat sprake is geweest van toezeggingen op grond waarvan het Uwv gehouden zou zijn om het WW-dagloon vast te stellen op een hoger bedrag. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellante over een aanzienlijke periode meer WW-uitkering heeft ontvangen dan waarop zij recht had, omdat de uitkering over de periode van 7 december 2009 tot 14 april 2010 zonder korting van nog gewerkte uren is uitbetaald. Het door appellante in beroep aangevoerde, het dossier en het verhandelende ter zitting heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te vermoeden dat het Uwv bij het bestreden besluit appellante te kort heeft gedaan.
3. Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden, waarbij zij hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd heeft herhaald. Daarop heeft het Uwv gereageerd met de stelling dat appellante in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die reden zijn om het ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit artikel 45 van de WW en artikel 2, eerste lid, van het BDW volgt dat de grondslag voor de vaststelling het dagloon wordt gevormd door het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten in het aangiftetijdvak. Voorts worden op grond van artikel 2, derde lid, van het BDW niet de genoten en opgebouwde vakantietoeslag bij de berekening betrokken.
4.2.
Niet gebleken is dat het Uwv ten onrechte van de opgave opgenomen in de polisadministratie is uitgegaan. Met alle inkomsten van appellante is rekening gehouden. Alleen aanvoeren dat het dagloon op een hoger bedrag had moeten worden vastgesteld is onvoldoende als onderbouwing voor de stelling dat het dagloon onjuist is vastgesteld.
4.3.
Ook hetgeen overigens door appellante is aangevoerd is geen aanleiding om anders te overwegen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 leidt tot het oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard.

In de zaak 14/6334 ZW

5.1
Appellante heeft vanaf 8 juni 2009 een uitkering ontvangen op grond van de WW. Vanuit die situatie heeft zij zich per 13 januari 2010 ziek gemeld. Bij besluit van 26 april 2010 heeft het Uwv haar met ingang van 14 april 2010 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 126,80. Bij deze beslissing is uitgegaan van volledige werkloosheid.
5.2.
Nadat uit het in 1.3 genoemde onderzoek door het Uwv was gebleken dat appellante op 29 december 2008 slechts gedeeltelijk werkloos is geworden en naast uitkeringen ook nog loonbetalingen heeft ontvangen, is opnieuw berekend wat de WW-uitkering voorafgaand aan de eerste ziektedag had moeten zijn.
5.3.
Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het Uwv de aan appellante met ingang van
13 januari 2010 toegekende uitkering ingevolge de ZW herzien en het ZW-dagloon met ingang van 13 januari 2010 nader vastgesteld op € 54,49.
5.4.
Bij besluit van 6 januari 2011 heeft het Uwv de over de periode van 14 april 2010 tot en met 7 november 2010 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 7.468,44.
6.1.
Het door appellante tegen deze besluiten ingestelde bezwaar is bij besluit van
9 maart 2011 ongegrond verklaard. Hangende het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2013 (bestreden besluit) het dagloon in het kader van de ZW nader vastgesteld op € 57,01 en de terugvordering niet langer gehandhaafd.
6.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van
8 oktober 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het beroep tegen het besluit van 9 maart 2011 van rechtswege ook gericht is tegen het besluit van
8 oktober 2013. Aangezien het Uwv met dit besluit is teruggekomen op het standpunt zoals vermeld in de beslissing op bezwaar van 9 maart 2011 is het beroep tegen dit besluit naar het oordeel van de rechtbank, wegens het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien om het feit dat appellante ten onrechte niet gehoord is op haar bezwaar tegen de primaire besluiten van 4 januari 2011 en 6 januari 2011 en het Uwv dus de hoorplicht, zoals beschreven in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft geschonden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in het memo van 8 augustus 2013 voldoende heeft toegelicht dat een berekening van het ZW-dagloon, waarbij wordt uitgegaan van het per
1 januari 2010 geïndexeerde WW-dagloon, in het voordeel van appellante is ten opzichte van een berekening volgens de letterlijke tekst van artikel 12, tweede lid, van het BDW. Het door appellante in beroep aangevoerde, het dossier en het verhandelde ter zitting hebben de rechtbank tot slot geen aanleiding gegeven te vermoeden dat het Uwv appellante bij het bestreden besluit tekort heeft gedaan.
7. In hoger beroep heeft appellante gronden gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 8 oktober 2013 en aangevoerd dat nu haar WW-dagloon te laag is vastgesteld, haar ZW-uitkering eveneens te laag is vastgesteld. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling
8.1.
Met de rechtbank en op grond van gelijke overwegingen is de Raad van oordeel dat het Uwv in het memo van 8 augustus 2013 voldoende heeft toegelicht dat een berekening van het ZW-dagloon, waarbij wordt uitgegaan van het per 1 januari 2010 geïndexeerde WW-dagloon, in het voordeel van appellante is ten opzichte van een berekening volgens de letterlijke tekst van artikel 12, tweede lid, van het BDW. Het ZW-dagloon wordt ingevolge dit artikel direct afgeleid van de WW-uitkering. Nu, zoals hiervoor onder 4 is overwogen, de (hoogte van de) WW-uitkering op juiste wijze is vastgesteld, geldt dit ook voor de ZW-uitkering.
8.2.
Ook in hetgeen overigens door appellante naar voren is gebracht wordt geen aanleiding gezien om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
8.3.
Wat is overwogen onder 8.1 en 8.2 leidt tot het oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 8 oktober 2013 terecht ongegrond heeft verklaard.

In de beide zaken

9. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd voor zover aangevochten.
10. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en H.G. Rottier en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) V. van Rij
NK