ECLI:NL:CRVB:2015:2514
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de WIA-uitkering en de wettelijke rente
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die een WIA-uitkering ontvangt, was van mening dat haar uitkering te laag was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de berekening van de wettelijke rente, zoals door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was toegelicht, correct was. Appellante heeft in haar hoger beroepschrift aangevoerd dat zowel de hoogte van haar WIA-uitkering als de wettelijke rente over de nabetaling te laag waren vastgesteld.
De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar een eerdere uitspraak in een vergelijkbare zaak en heeft geconcludeerd dat het standpunt van appellante niet gevolgd kan worden. De Raad bevestigde de juistheid van het basisbedrag van de WIA-uitkering zoals vermeld in een brief van 30 augustus 2013 en oordeelde dat de wettelijke rente over de te laat betaalde WIA-uitkering correct was vastgesteld op € 10,59 voor de maanden maart en april 2013. De Raad kwam tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter M. Greebe en de leden H.G. Rottier en E.W. Akkerman, in aanwezigheid van griffier V. van Rij. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 8 juli 2015.