ECLI:NL:CRVB:2015:2484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
13-6265 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering na onverschuldigde betaling

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante, die in 2010 te veel uitkering heeft ontvangen. Appellante, die sinds 2008 als zelfstandige werkt, ontving een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante over het jaar 2010 inkomsten uit haar onderneming heeft genoten, wat leidde tot de beslissing om de uitkering over dat jaar niet uit te betalen en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Appellante heeft het terug te vorderen bedrag van € 19.942,22 inmiddels terugbetaald, maar is van mening dat het Uwv ten onrechte het bruto bedrag terugvordert in plaats van de netto privé genoten inkomsten van € 7.250,-. Ze stelt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, omdat ze het Uwv herhaaldelijk op de hoogte heeft gesteld van haar inkomsten.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij is geoordeeld dat het Uwv gehouden was de te veel betaalde uitkering terug te vorderen. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat het feit dat appellante de winst uit haar onderneming opnieuw in haar bedrijf investeerde niet relevant was voor de terugvordering. In hoger beroep herhaalt appellante haar argumenten, maar de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 7 november 2012, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad concludeert dat de terugvordering van het Uwv rechtmatig is en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6265 WAO
Datum uitspraak: 24 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2013, 13/5020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van Dijk-Opstal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2015. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar partner V. van Vlijmen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 2008 werkzaam als zelfstandige en ontving daarnaast een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Omdat uit verkregen gegevens van de Belastingdienst bleek dat appellante over het jaar 2009 inkomsten uit haar eigen bedrijf genoot, heeft het Uwv bij besluiten van 8 november 2010 besloten de uitkering ingevolge de WAO over 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 niet uit te betalen en de reeds betaalde uitkering over die periode ad € 19.645,48 wegens onverschuldigde betaling van appellante terug te vorderen. Appellante heeft dat bedrag inmiddels geheel terugbetaald.
1.3.
Ook over het jaar 2010 had appellante inkomsten uit haar eigen bedrijf, zodat het Uwv bij besluit van 7 november 2012 heeft besloten de uitkering van appellante ingevolge de WAO over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 niet uit te betalen en hetgeen te veel was betaald van appellante bij een nader besluit van haar terug te vorderen. Van het besluit van 7 november 2012 is appellante niet in bezwaar gekomen.
1.4.
Bij besluit van 8 november 2012 heeft het Uwv de over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO ad € 19.956,12 bruto van appellante teruggevorderd. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 mei 2013 (bestreden besluit) gegrond verklaard, omdat het terug te vorderen bedrag diende te worden gesteld op € 19.942,22 bruto. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij ook dat bedrag inmiddels geheel heeft terugbetaald.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat, nu appellante niet is opgekomen tegen het besluit van het Uwv van 7 november 2012 vast staat dat het Uwv over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 te veel aan uitkering ad € 19.942.22 bruto aan appellante heeft uitbetaald. Het Uwv was - ongeacht de reden waarom onverschuldigd was betaald - daarom gehouden de te veel betaalde uitkering van appellante terug te vorderen. Onder verwijzing naar jurisprudentie van deze Raad (zie de uitspraak van 23 november 2007, (ECLI:NL:CRVB:2007:BB8663) oordeelt de rechtbank voorts dat er in het geval van appellante geen dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Dat appellante de winst uit haar onderneming over 2010 weer in die onderneming investeerde en niet heeft aangewend voor privégebruik kan in het kader van de terugvordering niet aan het Uwv worden tegengeworpen. Ook het feit dat appellante als gevolg van de terugvordering over 2010 geen inkomsten meer overhoudt, doet volgens de rechtbank niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte het bruto betaalde bedrag terugvordert in plaats van de door appellante werkelijk privé genoten revenuen uit haar bedrijf ad € 7.250,-. Immers de rest van de winst vloeide terug in haar onderneming. Zij is voorts van mening dat er sprake is van een dringende reden die zou moeten leiden tot het afzien dan wel matigen van de terugvordering. Appellante stelt dat het Uwv op de hoogte was van haar inkomsten uit haar eigen bedrijf onder meer omdat zij meer dan eens het Uwv heeft gemeld dat zij inkomsten uit haar bedrijf genoot. Zij heeft er alles aan gedaan om het Uwv te bewegen tot het stopzetten of verlagen van haar uitkering. Het Uwv heeft op al die acties van appellante niet adequaat gereageerd dan wel gaf naar aanleiding van de meldingen van appellante tegenstrijdige informatie. Dat het Uwv niet dan wel niet adequaat de acties van appellante heeft geadministreerd mag haar niet worden tegengeworpen.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd is een herhaling van hetgeen in beroep naar voren is gebracht en vormt geen grond anders te oordelen dan dat de rechtbank heeft gedaan bij de aangevallen uitspraak.
5.2.
De Raad stelt met de rechtbank vast dat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 7 november 2012, waarbij het Uwv heeft bepaald dat haar uitkering ingevolge de WAO - wegens inkomsten uit werk over de periode 1 januari 2010 tot en met
31 december 2010 - niet wordt uitbetaald. Het besluit van 7 november 2012 is daarmee in rechte onaantastbaar geworden. De rechtbank oordeelt daarom terecht dat daarmee vaststaat dat aan appellante onverschuldigd uitkering is betaald over de desbetreffende periode en dat het Uwv ingevolge het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de WAO gehouden was het te veel betaalde bedrag van appellante terug te vorderen. Dat appellante zelf niets fout heeft gedaan is daarbij niet van belang.
5.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd hebben alle betrekking op de vraag of het Uwv al of niet terecht heeft beslist dat de WAO-uitkering in de desbetreffende periode niet of niet geheel tot uitbetaling kon komen. Die gronden kunnen niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat ook de Raad heeft uit te gaan van de rechtmatigheid van het besluit van 7 november 2012.
5.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet blijkt van zodanig uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 23 november 2007 dat die voor het Uwv een dringende reden hadden moeten zijn geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering.
5.5.
In overeenstemming met de constante jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:CRVB:2010:BL7844 en ECLI:NL:CRVB:2015:898), vindt terugvordering van bruto bedragen plaats, indien - zoals in dit geval - de onverschuldigde betaling betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin afgesloten is, waardoor verrekening tussen het bestuursorgaan als inhoudingsplichtige voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en de fiscus niet meer tot de mogelijkheden behoort. Dat het niet tijdig reageren door het Uwv heeft geleid tot een bruto terugvordering en niet tot terugvordering van hetgeen netto onverschuldigd is betaald doet aan het voorgaande niet af. Het Uwv heeft bij het verweerschrift er al op gewezen dat appellante zich desgewenst in verband met die bruto terugvordering tot de fiscus kan richten.
5.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

JL