Uitspraak
OVERWEGINGEN
.Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant, die sinds 2002 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 19 januari 2012 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkering van appellant verlaagd tot € 500,10 per maand, met ingang van 30 november 2011, omdat appellant vanaf die datum 16 uur per week werkzaamheden is gaan verrichten in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW). Het Uwv heeft de onverschuldigd betaalde uitkering van € 589,10 bruto teruggevorderd, omdat appellant te veel uitkering had ontvangen in de periode van 30 november 2011 tot 1 januari 2012.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant redelijkerwijs kon weten dat zijn inkomsten gevolgen zouden hebben voor de hoogte van zijn uitkering. De rechtbank had eerder al overwogen dat het Uwv verplicht was om de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen op basis van artikel 57, eerste lid, van de WAO. Appellant had aangevoerd dat hij in het verleden geen gevolgen had ondervonden van zijn neveninkomsten, maar de Raad oordeelde dat de situatie nu anders was, gezien de wijziging in zijn arbeidsstatus en de bijbehorende regelgeving.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De terugvordering vond plaats op basis van het bruto bedrag, omdat het tijdvak van de onverschuldigde betaling inmiddels in fiscale zin was afgesloten. De Raad concludeerde dat het Uwv op juiste gronden had gehandeld en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.