ECLI:NL:CRVB:2015:2465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
14/3603 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetebesluit Werkloosheidswet en benadelingsbedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot een boetebesluit op grond van de Werkloosheidswet (WW). De Raad voor de Rechtspraak heeft op 22 juli 2015 uitspraak gedaan. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had een boete opgelegd aan betrokkene wegens het niet correct invullen van uren op inkomstenformulieren. Betrokkene had een uitkering ontvangen, maar er waren onjuistheden in de opgegeven gewerkte uren. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 500,-. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank de boete te hoog had vastgesteld en heeft de boete verlaagd naar € 440,-. De Raad heeft vastgesteld dat de benadelingsbedragen niet correct waren berekend en dat de overtreding van de inlichtingenplicht niet opzettelijk was. De Raad heeft de besluiten van 27 mei 2015 en 8 juni 2015 vernietigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 490,-.

Uitspraak

14/3603 WW, 15/3781 WW
Datum uitspraak: 22 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 juni 2014, 14/313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord en op 27 mei 2015 en op 8 juni 2015 nieuwe beslissingen op bezwaar genomen.
Namens betrokkene heeft mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen en mr. A.H. Rebel. Betrokkene en
mr. Van den Bos-Ackermans zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft betrokkene in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), laatstelijk, na een onderbreking in verband met het verrichten van werkzaamheden, met ingang van 6 augustus 2012. Op 6 november 2012 is betrokkene in dienst getreden van [naam werkgeefster] (werkgeefster) en als docent tewerkgesteld bij [naam werkgeefster]. Op zogenoemde inkomstenformulieren heeft zij aan het Uwv uren opgegeven die zij bij [naam werkgeefster] heeft gewerkt.
1.2.
Uit door werkgeefster aan appellant verstrekte loongegevens is gebleken dat betrokkene op de inkomstenformulieren niet de juiste aantallen gewerkte uren heeft vermeld. Daarbij ging het om zowel te weinig als om te veel vermelde uren. Bij besluit van 19 juli 2013 heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene over de periode van 5 november 2012 tot en met 12 mei 2013 herzien en een bedrag van € 1.597,75 (€1.709,50 min een tegoed van € 117,75) als bruto onverschuldigd betaalde uitkering van betrokkene teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 19 juli 2013 heeft appellant betrokkene een boete opgelegd van € 1.709,50. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 19 juli 2013. Bij twee afzonderlijke besluiten van 18 december 2013 heeft appellant de bezwaren van betrokkene ongegrond verklaard en de besluiten van 19 juli 2013 gehandhaafd.
2. Betrokkene heeft alleen beroep ingesteld tegen de beslissing tot ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen het boetebesluit (bestreden besluit 1). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, het boetebesluit van 19 juli 2013 herroepen, betrokkene een boete opgelegd van € 500,- en beslissingen gegeven over vergoeding van renteschade, griffierecht en kosten van rechtsbijstand. Volgens de rechtbank heeft appellant het benadelingsbedrag voor de berekening van de boete niet juist vastgesteld, omdat het benadelingsbedrag moet worden vastgesteld over de gehele in geding zijnde periode, waarbij op de ten onrechte verkregen bedragen het tegoed aan te weinig betaalde uitkering over die periode in mindering moet worden gebracht. Uitgaande van een benadelingsbedrag van (afgerond) € 1.600,- en in aanmerking genomen dat betrokkene haar inlichtingenplicht niet opzettelijk heeft overtreden, heeft de rechtbank een boete van € 500,- evenredig geacht.
3.1.
Appellant heeft op een hierna te bespreken grond hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Bij besluit van 27 mei 2015 heeft appellant een boete opgelegd van
€ 530,- (bestreden besluit 2). Bij besluit van 8 juni 2013 (bestreden besluit 3) heeft appellant de boete nader vastgesteld op € 480,-.
3.2.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag waarmee zij zich benadeeld heeft (€ 111,75), moet worden afgetrokken van het benadelingsbedrag waar appellant vanuit is gegaan. Volgens betrokkene heeft zij de inlichtingenplicht niet opzettelijk overtreden. Er is sprake van verminderde verwijtbaarheid, waardoor de boete over 2013 verlaagd dient te worden naar 25%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wet- en regelgeving en de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete als hier aan de orde wordt verwezen naar de overwegingen 5.3 tot en met 5.6 en 7.1 tot en met 7.9 van de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754. Nu betrokkene geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, wordt verder verwezen naar overweging 7.2 van de uitspraak van
11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4214.
4.2.
Appellant kan zich niet verenigen met de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan het begrip benadelingsbedrag. Volgens appellant heeft de omstandigheid dat betrokkene in week 50 van 2012 en in de weken 6, 9, 11, 16 en 17 van 2013 te veel gewerkte uren heeft opgegeven geen consequenties voor het benadelingsbedrag. Appellant wordt daarin niet gevolgd. In artikel 1, onder s, ten eerste, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zoals dit gold tot 1 januari 2013, is het begrip benadelingsbedrag omschreven als het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering. In het huidige artikel 27a, tweede lid, van de WW is dit begrip gedefinieerd als het brutobedrag dat als gevolg van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen. In de periode die ligt tussen het begin en het einde van de overtreding van de inlichtingenverplichting kunnen weken zijn gelegen waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat te weinig uitkering is betaald. Het te weinig betaalde over die weken kan niet buiten beschouwing blijven bij de vaststelling van het benadelingsbedrag, omdat de overtreding met betrekking tot de in die weken gewerkte uren niet tot benadeling van appellant heeft geleid. De bruto te weinig aan betrokkene betaalde uitkering over week 50 van 2012 (€ 2,60) moet daarom in mindering worden gebracht op het totaal van wat bruto te veel is betaald over de weken 45 tot en met 49, 51 en 52 van 2012 en over (maandag)
31 december 2012. De bruto te weinig betaalde uitkering over de weken 6, 9, 11, 16 en 17 van 2013 (samen: € 109,15) moet in mindering worden gebracht op het totaal van wat bruto aan uitkering te veel is betaald over 1 tot en met 6 januari 2013 en over de andere weken tot en met 12 mei 2013.
4.3.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen gaat het hier over de periode van 5 november 2012 tot en met 31 december 2012 om een benadelingsbedrag van € 921,03 - € 2,60 = € 918,43 en over de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 mei 2013 om een benadelingsbedrag van
€ 788,47 - € 109,15 = € 679,32.
4.4.
De bestreden besluiten 2 en 3 worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Die besluiten kunnen niet in stand blijven, reeds omdat deze, gelet op het voorgaande, zijn gebaseerd op onjuiste voor de boeteoplegging in aanmerking te nemen benadelingsbedragen.
4.5.
Op grond van de gedingstukken en de toelichting van appellant ter zitting van de Raad wordt geoordeeld dat betrokkene haar inlichtingenverplichting onvoldoende is nagekomen met betrekking tot het aantal uren dat zij voor werkgeefster heeft gewerkt. Hiervan kan haar ook in subjectieve zin een verwijt worden gemaakt. Op de inkomstenformulieren staat duidelijk dat degenen die werkzaam zijn in het onderwijs geen lesuren, maar gewerkte uren en minuten moeten invullen. Niet is gebleken dat op dit punt sprake is geweest van verkeerde informatie aan betrokkene van de kant van appellant of van werkgeefster.
4.6.
Anders dan betrokkene heeft gesteld is van verminderde verwijtbaarheid hier geen sprake. Op grond van het artikel 2, eerste lid, (oud) van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten wordt de boete in beginsel vastgesteld op 10% van € 918,43 wegens overtreding van de inlichtingenverplichting tot 1 januari 2013. Dat is € 91,84.
4.7.
In verband met overtreding van de inlichtingenverplichting in de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 mei 2013 geldt dat geen opzet of grove schuld is aangetoond. Uit wat is overwogen in overweging 7.7 van de in 4.1 genoemde uitspraak van 24 november 2014 en overweging 4.3 van deze uitspraak volgt dat de boete voor overtreding van de inlichtingenverplichting in deze periode dan in beginsel zou moeten worden vastgesteld op 50% van € 679,32, dus € 339,66.
4.8.
De bedragen van € 91,84 en € 339,66 samen genomen en afgerond op een veelvoud van
€ 10,- resulteren in een totaalbedrag van € 440,-. De in dit geding aan de Raad gebleken verwijtbaarheid van betrokkene, de omstandigheden waaronder zij haar overtreding heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een ander bedrag dan € 440,- uit te gaan. Deze boete is hier passend en geboden.
4.9.
Conclusie uit 4.1 tot en met 4.8 is dat de rechtbank het bedrag van de boete te hoog heeft vastgesteld en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij aan betrokkene een boete is opgelegd van € 500,-. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal gegrond worden verklaard en dat door appellant niet langer gehandhaafde besluit zal worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 3 zal eveneens gegrond worden verklaard en dat besluit zal wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal een boete worden opgelegd van
€ 440,-.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de kosten voor aan betrokkene verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 490,-. De veroordeling van appellant tot vergoeding van in bezwaar en in beroep gemaakte kosten blijft in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan betrokkene een boete is opgelegd van € 500,-;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 27 mei 2015 en 8 juni 2015 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • legt betrokkene een boete op van € 440,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 juni 2015;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 490,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Fotchind

AP