ECLI:NL:CRVB:2015:2450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2015
Publicatiedatum
23 juli 2015
Zaaknummer
14-2600 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van herleving van ZW-uitkering en Wsw-indicatie op basis van onvermogen tot functioneren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die eerder een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, verzocht om herleving van deze uitkering. Het Uwv had eerder besloten dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herleving konden rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de diagnose 'ziekte van Paget', die na de beëindiging van de ZW-uitkering was gesteld, geen nieuw feit of veranderde omstandigheid opleverde. De appellant had geen rechtsmiddelen aangewend tegen de eerdere beëindiging van zijn uitkering, waardoor het Uwv het verzoek om herleving terecht had afgewezen.

Daarnaast had de appellant zich aangemeld voor een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Het Uwv had hem geen Wsw-indicatie verleend, omdat hij niet tot de doelgroep behoorde. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende onderzoek had gedaan naar de psychische beperkingen van de appellant en dat de conclusie van de verzekeringsartsen dat appellant niet in staat was om te functioneren in een werkomgeving, ook niet onder aangepaste omstandigheden, juist was. De rechtbank had de beroepen tegen de bestreden besluiten terecht ongegrond verklaard. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

14/2600 WSW, 14/2601 ZW
Datum uitspraak: 23 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2014, 13/5742 en 13/5747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E.C. Segeren-Krijnen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant is op 27 september 2008 voor het opdoen van werkervaring een half jaar in dienst getreden bij het Werkvoorzieningschap Regio Eindhoven. Op 27 februari 2009 is hij met rugklachten uitgevallen voor zijn werk als onkruidverdelger. Appellant heeft zijn werkzaamheden niet meer hervat. Zijn arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd.
1.1.2.
Het Uwv heeft appellant per 26 maart 2009 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 13 mei 2009 is hij onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat het verzuim van appellant berustte op enkelklachten die inmiddels waren genezen. Appellant ondervond nog hinder van pijnlijke ribben als gevolg van een bromfietsongeval dat hem ongeveer drie weken daarvoor was overkomen. De verzekeringsarts is met appellant overeengekomen dat hij een uitlooptermijn van vier weken krijgt. Bij besluit van 10 juni 2009 heeft het Uwv de ZW-uitkering per die datum beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.1.3.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant heeft het Uwv hem bij brief van 5 april 2013 laten weten dat er geen mogelijkheden zijn de ZW-uitkering te laten herleven. Bij besluit van 14 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is de diagnose ‘ziekte van Paget’ die bij hem is gesteld, geen nieuw feit of veranderde omstandigheid, zodat er geen aanleiding bestaat het besluit van 10 juni 2009 voor onjuist te houden.
1.2.1.
Op 6 september 2011 heeft appellant zich aangemeld voor een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw).
1.2.2.
Naar aanleiding van deze melding heeft de werkcoach Wsw een profielschets opgesteld en is appellant op 25 februari 2013 door de verzekeringsarts onderzocht. Op basis van de rapportages van de werkcoach en de verzekeringsarts is een rapportageformulier Indicatie Wet sociale werkvoorziening opgesteld.
1.2.3.
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het Uwv appellant laten weten dat hij geen
Wsw-indicatie krijgt, omdat hij niet tot de doelgroep van de Wsw behoort. Appellant heeft beperkingen waardoor hij niet in staat is te werken, ook niet als aanpassingen worden gerealiseerd. Bij besluit van 14 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De ZW-zaak
4.1.1.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van
10 juni 2009.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2045) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.1.3.
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat bij hem in september 2012 de diagnose ‘ziekte van Paget’ is gesteld. Volgens appellant is hij vanwege deze ziekte aanvullend beperkt. In juni 2009 had beoordeeld moeten worden welke beperkingen hij had in verband met deze ziekte.
4.1.4.
Uit de onder 1.1.2 weergegeven rapportage van de verzekeringsarts blijkt niet dat appellant ten tijde van zijn hersteldverklaring per 10 juni 2009 nog beperkingen ondervond van rugklachten. In de rapportage worden rugklachten niet genoemd. Indien appellant destijds van mening was dat hij vanwege rugklachten niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid had hij bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 10 juni 2009 waarbij zijn
ZW-uitkering is beëindigd. Daarvoor was het niet nodig dat voor zijn klachten een diagnose was gesteld. Nu appellant dit heeft nagelaten, levert de gestelde diagnose ‘ziekte van Paget’ geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op, nog daargelaten dat uit de door appellant overgelegde brief van zijn internist-endocrinoloog van 1 oktober 2013 niet blijkt dat appellant al in juni 2009 arbeidsbeperkingen ondervond van deze ziekte.
4.1.5.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant dan ook afwijzen met een verwijzing naar zijn besluit van 10 juni 2009. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 terecht ongegrond verklaard.
De Wsw-zaak
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn psychische beperkingen. Verder stelt hij zich op het standpunt dat hij met hulpmiddelen en begeleiding in staat is te werken.
4.2.2.
Uit de rapportage van de verzekeringsarts van 26 februari 2013 en de bezwaarverzekeringsarts van 1 november 2013 blijkt dat voldoende onderzoek is gedaan naar het psychisch functioneren van appellant. De verzekeringsarts is op basis van de rapportage van de werkcoach, de verklaringen van appellant en eigen psychisch onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellant vanwege zijn psychische beperkingen in feite geen benutbare mogelijkheden heeft voor duurzame arbeid. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant vanwege depressiviteit een gebrek heeft aan inzet en motivatie, een gebrek heeft aan controle over zijn eigen emoties wat regelmatig leidt tot agressie en geweld, en een verstoord dag/nachtritme heeft vanwege drugsgebruik, terwijl ook de zelfverzorging te wensen overlaat. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft appellant gezien en is tot dezelfde conclusie gekomen.
4.2.3.
De Raad ziet geen grond voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen dat appellant vanwege zijn onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren niet in een werkomgeving kan functioneren, ook niet onder aangepaste omstandigheden. Het Uwv heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant niet behoort tot de doelgroep bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wsw. De door appellant overgelegde medische stukken, die met name zien op de periode na de datum van bestreden besluit 2, leiden niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 dan ook terecht ongegrond verklaard.
Conclusie
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) W. de Braal

HD