ECLI:NL:CRVB:2015:2434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
14-3947 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ZW-uitkering op basis van WW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die haar beroep ongegrond had verklaard. Appellante was op 22 februari 2007 uitgevallen voor haar werkzaamheden als thuishulp vanwege schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 4 maart 2009 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In plaats daarvan ontving zij vanaf 27 april 2010 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een periode van werk als kantoormanager, meldde appellante zich op 3 december 2012 ziek, waarna zij een Ziektewet (ZW) uitkering ontving.

De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 28 april 2014 weer geschikt was voor haar werk als kantoormanager, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en voerde aan dat het medisch onderzoek niet onafhankelijk was en dat haar klachten onvoldoende waren erkend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten dat appellante weer in staat was haar werk te verrichten.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3947 ZW
Datum uitspraak: 22 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2014, 14/3581 en 14/4167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Appellante is - met bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 22 februari 2007 wegens schouderklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als thuishulp voor 15 uur per week. Bij besluit van 28 april 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per 4 maart 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Met ingang van 27 april 2010 heeft het Uwv aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Nadat appellante op 8 oktober 2012 als kantoormanager in dienst is getreden bij advocatenkantoor [naam kantoor] te Amsterdam, heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 8 oktober 2012 beëindigd.
1.2.
Op 3 december 2012 heeft appellante zich ziek gemeld wegens rug- en schouderklachten, migraine en hoofdpijn. Vervolgens heeft het Uwv aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Appellante heeft op 11 december 2013 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft informatie bij de huisarts opgevraagd en heeft een psychiatrische expertise laten verrichten. Psychiater D. Cohen, werkzaam bij Psyon, heeft in zijn rapport van 18 februari 2014 geconcludeerd dat sprake is van een aanpassingsstoornis, hetgeen is op te vatten als lichte problematiek die niet gepaard gaat met forse beperkingen. Op basis van bevindingen uit eigen onderzoek, de psychiatrische expertise en de bestudering van het dossier, heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 22 april 2014 overwogen dat appellante fysiek geen zwaar belastend werk had, dat er op psychiatrische gronden geen duidelijk objectiveerbare beperkingen zijn die haar claim op arbeidsongeschiktheid zouden kunnen blijven onderbouwen en dat onderzoek bij de neuroloog en de KNO-arts geen duidelijke verklaring voor haar klachten hebben gegeven. De verzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat appellante met ingang van 28 april 2014 als hersteld kan worden beschouwd voor de maatgevende arbeid. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2014 bepaald dat appellante met ingang van 28 april 2014 volgens de ZW weer geschikt is om haar werk (als kantoormanager) te verrichten en de ZW-uitkering met ingang van die datum beëindigd.
1.4.
Het tegen het besluit van 23 april 2014 gerichte bezwaar is bij besluit van 20 mei 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2014, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het Uwv te allen tijde bevoegd is om het op grond van de no-riskpolis toegekende recht op ziekengeld van de zieke werknemer te beoordelen, en bij gebleken arbeidsgeschiktheid, de ZW-uitkering te beëindigen. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek acht de voorzieningenrechter zorgvuldig, waarbij is overwogen dat appellante lichamelijk is onderzocht, dat aandacht is besteed aan alle fysieke klachten van appellante, dat informatie bij de huisarts is opgevraagd en dat kennis is genomen van het medisch oordeel van de bedrijfsarts. De voorzieningenrechter heeft de weging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de bedrijfsarts niet meer fysieke beperkingen aangeeft dan al bij het Uwv ten tijde van de Wet WIA-beoordeling in 2009 bekend waren, onderschreven. Over de psychische gesteldheid van appellante heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het oordeel is ingewonnen van een externe psychiater die een rapport heeft opgesteld. Er bestaat geen aanleiding om de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Appellante heeft zelf geen medische stukken ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot twijfel aan het verzekeringsgeneeskundig oordeel.
3. In hoger beroep heeft appellante (kort samengevat) aangevoerd dat het onderzoek door de artsen van het Uwv niet onafhankelijk en deskundig is geweest, omdat er geen lichamelijk onderzoek is verricht en geen informatie is opgevraagd bij de behandelend psycholoog. Appellante heeft aangevoerd dat zij per de datum in geding niet in staat was haar eigen werk als kantoormanager te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij nadere informatie van de psycholoog, de huisarts, de bedrijfsarts en de reumatoloog overgelegd. De zwaarte van haar eigen werk is, zo stelt appellante, onderschat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In het onderhavige geval is dit het werk van appellante als kantoormanager. Gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige van 1 juli 2013 bestond voldoende inzicht in de aard en de belasting van dat werk.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek dat het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig en volledig tot stand is gekomen. Daarbij wordt van belang geacht dat de primaire verzekeringsarts appellante op het spreekuur heeft gesproken, dat hij onderzoek naar de psyche van appellante heeft verricht, dat hij informatie bij de huisarts heeft opgevraagd en dat hij een psychiatrische expertise bij Psyon heeft laten verrichten. In bezwaar heeft vervolgens onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die – nadat appellante had afgezien van een reeds gepland spreekuur – dossierstudie heeft verricht en alle aanwezige medische informatie (waaronder van de bedrijfsarts) bij de heroverweging van het primaire besluit heeft betrokken. Vervolgens heeft deze arts, daarbij ingaande op de in bezwaar aangevoerde gronden, in zijn rapport van 20 mei 2014 op inzichtelijke en overtuigende wijze onderbouwd dat appellante weer geschikt moet worden geacht voor haar functie als kantoormanager.
4.3.
Aan de door appellante in hoger beroep overgelegde gegevens kan niet die waarde worden toegekend die appellante daaraan toegekend zou willen zien. In de aanvullende rapporten van 17 september 2014 en 17 oktober 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer gereageerd op informatie van GZ-psycholoog P. de Kruijf van 10 juni 2014. Deze arts volgt de weging van verschijnselen van depressie in de spreekuurverslagen en het expertiserapport van Psyon en overweegt hierbij dat is gekeken hoe het functioneren van appellante werd beperkt, hetgeen vervolgens is gewogen ten opzichte van de geringe belasting die haar werk op dat terrein opleverde. Verder geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan dat met de brief van de reumatoloog van 23 september 2014, inhoudende dat appellante er beter aan doet haar bewegingspatroon niet te reduceren, afstand wordt genomen van de overtuiging van de bedrijfsarts dat appellante alle beweging uit de weg zou moeten gaan, hetgeen volgens deze arts juist het standpunt van het Uwv bevestigt dat voor het werken in eigen werk geen fysiek beletsel bestaat. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de aanvullende rapporten gemotiveerd toegelicht dat het door appellante overgelegde advies van de bedrijfsarts van 26 juni 2014 dateert van na de datum in geding, dat de door appellante aangehaalde medicatie (Citalopram, Flucloxacilline, vitamine D en Kalcipos-D) eerst na de datum in geding is voorgeschreven en dat deze medicatie niets zegt over de fysieke en mentale mogelijkheden op de datum in geding. De Raad ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de in de aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep neergelegde overwegingen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt dan ook onvoldoende reden om het oordeel van de rechtbank niet te volgen.
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) K. de Jong

AP