ECLI:NL:CRVB:2015:2434
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van ZW-uitkering op basis van WW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die haar beroep ongegrond had verklaard. Appellante was op 22 februari 2007 uitgevallen voor haar werkzaamheden als thuishulp vanwege schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 4 maart 2009 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In plaats daarvan ontving zij vanaf 27 april 2010 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een periode van werk als kantoormanager, meldde appellante zich op 3 december 2012 ziek, waarna zij een Ziektewet (ZW) uitkering ontving.
De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 28 april 2014 weer geschikt was voor haar werk als kantoormanager, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en voerde aan dat het medisch onderzoek niet onafhankelijk was en dat haar klachten onvoldoende waren erkend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten dat appellante weer in staat was haar werk te verrichten.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.