ECLI:NL:CRVB:2015:243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
13-5734 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor continuering van huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo en terugvordering van eerder toegekende voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant had een aanvraag ingediend voor de continuering van een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke verzorging op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat ook de eerder toegekende huishoudelijke verzorging introk en een bedrag van € 5.760,- terugvorderde. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de echtgenote van de appellant de huishoudelijke verzorging had uitgevoerd en dat de stelling van de appellant dat derden deze taken hadden uitgevoerd, niet aannemelijk was gemaakt.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De appellant had eerder een pgb ontvangen, maar bij de aanvraag voor continuering gaf hij aan dat zijn echtgenote geen beperkingen had. De GGD had in een medisch advies geconcludeerd dat de echtgenote van de appellant verschillende stoornissen had, maar dat deze geen beperkingen opleverden voor het uitvoeren van huishoudelijke taken. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van het pgb gebruik had mogen maken. De appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond.

Uitspraak

13/5734 WMO
Datum uitspraak: 21 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 oktober 2013, 13/4591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 20 november 2014. Partijen zijn met kennisgeving niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegekend voor huishoudelijke verzorging, categorie 1, voor vier uur per week over de periode vanaf
6 december 2010 tot en met 2 december 2012. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant belemmeringen ondervindt bij het voeren van het huishouden en zijn echtgenote [Naam echtgenote Z] ([Z]) blijkens een medisch advies van Achmea Vitale van 29 november 2010 en een indicatierapport van 6 december 2010 niet in staat is de zwaar huishoudelijke taken te verrichten.
1.2.
Op 30 oktober 2012 heeft appellant een aanvraag ingediend voor continuering van de voorziening voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat zijn echtgenote geen beperkingen heeft.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft het college de aanvraag van appellant voor hulp bij het huishouden op grond van de Wmo afgewezen.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 29 november 2012 heeft het college de aan appellant toegekende huishoudelijke verzorging, zoals nader omschreven onder 1.1, per
3 december 2012 beëindigd en per 6 december 2010 ingetrokken. Tevens heeft het college een bedrag van € 5.760,- teruggevorderd.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de adviserend geneeskundige van de GGD, L.K. Liem, een medisch advies uitgebracht. Op 8 april 2013 heeft hij de echtgenote van appellant, onderzocht en heeft hij informatie bij de huisarts opgevraagd. In zijn rapport van
29 april 2013 heeft Liem geconcludeerd dat [Z] verschillende stoornissen heeft, maar deze voor het dagelijks leven nauwelijks beperkingen opleveren. Haar beperkingen voor het verrichten van de eigen huishoudelijke taken, verdeeld door de week en in het eigen tempo zijn op grond van het medisch onderzoek niet objectiveerbaar.
1.6.
Bij besluit van 31 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 29 november 2012 ongegrond verklaard. Aan de intrekking, beëindiging en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant met het pgb zijn inwonende echtgenote heeft betaald om de huishoudelijke werkzaamheden te verrichten en dat zij de gebruikelijke zorg als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag (2009) heeft geleverd. Genoegzaam is komen vast te staan dat de indicatie is verstrekt op basis van gegevens die achteraf onjuist blijken te zijn. Er bestond met ingang van 6 december 2010 dan ook geen recht op hulp bij het huishouden. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat niet gebleken is dat [Z] beperkingen heeft voor het doen van het huishouden. Zij is in staat de gebruikelijke zorg te leveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit de door appellant verstrekte schriftelijke en mondelinge informatie overtuigend blijkt dat zijn echtgenote de huishoudelijke verzorging heeft uitgevoerd. Dit blijkt uit de door appellant op 25 oktober 2012 overgelegde salarisspecificaties op naam van [Z] en het mede door [Z] ondertekende urenoverzicht. Het blijkt ook uit de brief van 9 januari 2013 van de gemachtigde van appellant aan het college waarin wordt erkend dat appellant zijn echtgenote de huishoudelijke taken heeft laten verrichten. Ten slotte blijkt het uit de op 1 november 2012 door appellant gedane telefonische mededelingen en de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure. De eerst na de hoorzitting door appellant ingenomen stelling dat de zware huishoudelijke taken door derden zijn uitgevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk en is op geen enkele wijze met bewijsstukken gemotiveerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit het rapport van Achmea Vitale van
29 november 2010 en het indicatierapport van 6 december 2010 weliswaar blijkt dat [Z] niet in staat werd geacht de zware huishoudelijke taken uit te voeren, maar dat de in het rapport geconstateerde beperkingen haar niet hebben belet om vanaf 2 december 2010 alle huishoudelijke taken uit te voeren. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken geen steun voor het oordeel dat bij de echtgenote van appellant na
2 december 2012 sprake was van zodanige beperkingen dat zij niet in staat zou zijn om de (zware) huishoudelijke taken te (blijven) verrichten. De rechtbank heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan het door de GGD op 29 april 2013 uitgebrachte advies. Dit advies is door appellant niet weerlegd met adviezen van deskundigen met een tegengestelde conclusie. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat het onderzoek door de GGD niet zorgvuldig is geschied. Het college heeft dan ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van het pgb gebruik mogen maken en de nieuwe aanvraag terecht afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat zijn familie de zware huishoudelijke werkzaamheden doet en heeft gedaan en dat de familie wordt betaald voor de verleende diensten. Appellant heeft voorts aangevoerd dat zijn echtgenote dusdanige beperkingen heeft dat zij niet in staat is de zware huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Het is bovendien merkwaardig dat het medisch onderzoek van 2012 uitwijst dat [Z] geen beperkingen zou hebben terwijl twee jaar daarvoor een keuringsarts heeft vastgesteld dat er veel beperkingen zijn. Volgens appellant moet er een deskundige benoemd worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne. De Raad voegt hieraan toe dat appellant geen informatie in het geding heeft gebracht die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van het medische advies van Liem. Voor het benoemen van een deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.P. Ketting
JvC