Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 9 juli 2014 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had vernietigd. Appellant had op 1 augustus 2013 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor verschillende griffierechten en een eigen bijdrage voor juridische procedures. Het college had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet kon aantonen dat de kosten noodzakelijk waren. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had onderzocht of de procedures noodzakelijk waren en gaf het college de opdracht om een nieuwe beslissing te nemen.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank over voldoende informatie beschikte om te concluderen dat de procedures noodzakelijk waren. Het college heeft echter in een nadere beslissing de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor een bijdrage van € 500,- en het griffierecht van € 239,- gehandhaafd. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank niet over de benodigde informatie beschikte om zelf te kunnen oordelen over de noodzaak van de procedures. De Raad heeft het college opgedragen om alsnog bijzondere bijstand te verlenen voor het griffierecht van € 239,-, maar heeft de afwijzing van de bijdrage voor de procedure bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (CvBFD) bevestigd, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat deze procedure noodzakelijk was.
De uitspraak bevestigt dat bestuursorganen zorgvuldig moeten omgaan met aanvragen voor bijzondere bijstand en dat zij de noodzaak van juridische procedures moeten beoordelen aan de hand van de beschikbare informatie. De Raad heeft de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten bevestigd en het beroep tegen het nadere besluit gegrond verklaard, waarbij het college werd opgedragen om de bijzondere bijstand voor het griffierecht te verlenen.