ECLI:NL:CRVB:2015:2381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
20 juli 2015
Zaaknummer
13-4998 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na zelfontslag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zelf ontslag heeft genomen. Appellant was vanaf 1 november 2011 in dienst van een werkgeefster op basis van een oproepovereenkomst. Hij heeft op 31 juli 2012 ontslag genomen en op 15 september 2012 een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft de uitkering met ingang van 31 juli 2012 blijvend geheel geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij in zijn belangen is geschaad door het ontbreken van een hoorzitting en dat hij genoodzaakt was ontslag te nemen vanwege het niet ontvangen van salarisstroken en andere vergoedingen. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het Uwv terecht van het horen van appellant heeft afgezien, omdat appellant niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op de uitnodiging voor een hoorzitting. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij in zijn belangen is geschaad. De beslissing van het Uwv om de WW-uitkering te weigeren blijft daarom in stand.

Uitspraak

13/4998 WW
Datum uitspraak: 15 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 augustus 2013, 13/1602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is vanaf 1 november 2011 in dienst van [naam werkgeefster] (werkgeefster) werkzaam geweest, op basis van een overeenkomst met een looptijd van 12 maanden. Partijen hebben deze overeenkomst aangeduid als oproepovereenkomst. In deze overeenkomst is onder meer bepaald dat appellant is gehouden zijn werkzaamheden gedurende de voor de werknemer geldende tijden te verrichten met een maximum van 160 uur per maand.
2. Appellant heeft met ingang van 31 juli 2012 ontslag genomen. Op 15 september 2012 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft met betrekking tot de redenen voor dat ontslag onder meer gesteld dat hij ontslag heeft genomen omdat zijn werkgeefster zijn aandeel in de zorgverzekering niet meer betaalde. Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2012 de WW-uitkering met ingang van 31 juli 2012 blijvend geheel geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden nu hij zelf ontslag had genomen zonder dat dat nodig was.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 december 2012. Bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe gesteld dat er feitelijk geen sprake was van een oproepcontract. Nu de werkgeefster zich naar de mening van appellant op meerdere fronten niet aan de regels hield, had appellant in plaats van ontslag te nemen, juridisch bijstand kunnen inroepen om stappen te ondernemen tegen de naar de mening van appellant onjuiste handelwijze van zijn werkgeefster.
4.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant door het ontbreken van een hoorzitting in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft voor dat oordeel onder meer verwezen naar het feit dat de bezwaren van appellant telefonisch zijn toegelicht.
4.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat, ook al zou de werkgeefster op alle door appellant gestelde punten in gebreke zijn geweest, appellant andere wegen had kunnen bewandelen dan die van een acute ontslagname. Aan de voortzetting van het dienstverband waren niet zodanige bezwaren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant gevergd kon worden. Appellant had werkgeefster op ieder moment gedurende het dienstverband kunnen aanspreken op het feit dat geen salarisstroken werden verstrekt, pensioen- en ziektekostenpremies niet werden afgedragen en vakantiegeld niet werd uitbetaald. Appellant heeft dit echter nagelaten. Bovendien heeft appellant geen juridische bijstand ingeschakeld om te bewerkstelligen dat werkgeefster alsnog zou overgaan tot betaling van de genoemde posten en doorbetaling gedurende de vakantie.
4.4.
Omdat het Uwv eerst ter zitting bij de rechtbank genoegzaam heeft onderbouwd dat de werkloosheid appellant in overwegende mate kan worden verweten, heeft de rechtbank aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, maar wel de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij wel in zijn belangen is geschaad door het ontbreken van een hoorzitting. Appellant heeft voorts gesteld dat hij genoodzaakt was ontslag te nemen omdat hij geen salarisstroken ontving, pensioen- en ziektekostenpremies niet werden afgedragen en vooraf werd aangekondigd dat geen vakantiegeld zou worden betaald.
5.2.
Het Uwv heeft in het verweer er op gewezen dat op 18 januari 2013 telefonisch is gesproken met de zoon van appellant en dat appellant na ruggespraak heeft afgezien van een hoorzitting. Het Uwv heeft voor het overige bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdelen 2.2, 3.2.1 en 3.2.2 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt nog toegevoegd artikel 128 van de WW, op grond van welk artikel in afwijking van artikel 7:3 van de Awb van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien, indien de belanghebbende niet binnen een door het Uwv gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
6.2.
Bij brief van 11 januari 2013 heeft het Uwv de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant bevestigd. In die brief is vermeld dat reeds met de zoon van appellant is gesproken en is een aantal afspraken vastgelegd over door appellant in te brengen stukken. In verband daarmee is het volgende opgenomen:
“Wilt u ons tevens laten weten of u uw bezwaren ook tijdens een hoorzitting wilt toelichten. Wij verzoeken u binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief te reageren. Indien u niet binnen deze termijn reageert, zullen wij aannemen dat u geen behoefte heeft aan een hoorzitting en zullen wij het bestreden besluit heroverwegen op basis van de beschikbare gegevens.”
De in de brief gestelde termijn is redelijk en appellant heeft niet binnen die termijn gereageerd op de vraag over de wens van een hoorzitting. Het Uwv kon daarom van het horen van appellant afzien. Appellant heeft binnen de gestelde termijn wel van de gelegenheid gebruik gemaakt zijn gronden mondeling, door tussenkomst van zijn zoon, toe te lichten en aan te vullen. In hoeverre appellant door deze handelwijze van het Uwv is benadeeld of in zijn belangen is geschaad, heeft hij niet toegelicht. De beroepsgrond van appellant dat hij wel degelijk in zijn belang is geschaad door het achterwege laten van een hoorzitting slaagt daarom niet.
6.3.
Wat betreft de gronden met betrekking tot de gestelde noodzaak voor appellant om ontslag te nemen, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. De gronden in hoger beroep, die nagenoeg overeenstemmen met hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd, slagen niet. Volstaan wordt daarom met een verwijzing naar de overwegingen onder 3.2.3 tot en met 4 van de aangevallen uitspraak.
6.4.
Aangezien uiteindelijk ter zitting van de rechtbank door het Uwv inzichtelijk is gemaakt waarom er geen sprake van was dat het niet nakomen van de verplichting uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW appellant niet in overwegende mate kon worden verweten, heeft de rechtbank op goede gronden aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het niet volledig heroverwogen bestreden besluit in stand te laten. Om welke reden de rechtbank zich diende te beperken tot een vernietiging, heeft appellant niet duidelijk gemaakt. De daarop betrekking hebbende grond slaagt daarom niet.
6.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor een bevestiging in aanmerking.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. van Rooijen

UM