ECLI:NL:CRVB:2015:2372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
14-4168 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een dienstongeval tijdens een dienstreis en de zorgplicht van de minister

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een opsporingsambtenaar, tegen de beslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie met betrekking tot een dienstongeval dat plaatsvond tijdens een dienstreis naar Suriname in februari 2012. Appellant raakte gewond toen hij door een houten putdeksel zakte op het terrein van een politiebureau. Hij verzocht de minister om het ongeval aan te merken als beroepsincident en aansprakelijkheid te erkennen. De minister weigerde dit en kwalificeerde het ongeval als een dienstongeval zonder verdergaande aansprakelijkheid. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.

In hoger beroep betoogde appellant dat het ongeval ten onrechte niet als beroepsincident was aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat het politiebureau geen bijzonder gevaarlijke omgeving was en dat het ongeval niet als beroepsincident kon worden gekwalificeerd. De Raad bevestigde dat de zorgplicht van de minister niet was geschonden, aangezien de omstandigheden van het ongeval niet wezenlijk gevaarlijk waren en de minister niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de zorgplicht bij de Surinaamse politie.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 16 juli 2015.

Uitspraak

14/4168 AW
Datum uitspraak: 16 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 juni 2014, 13/4873 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Borst hoger beroep ingesteld.
De minister heeft van de hem geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen, geen gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.S. Verkerk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Buijn en A. Kupens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als opsporingsambtenaar bij [naam Bureau] ([naam Bureau]). Tijdens een dienstreis naar Suriname in februari 2012 heeft hij werkzaamheden verricht op het politiebureau [politiebureau] te [plaatsnaam]. Toen appellant naar zijn auto liep, die stond geparkeerd op de binnenplaats van het politiebureau, is hij door een houten putdeksel gezakt. Appellant heeft daarbij een hersenschudding, schaafwonden en kneuzingen opgelopen. Hij heeft sindsdien schouderklachten.
1.2.
Bij brief van 16 november 2012 heeft appellant de minister verzocht het ongeval aan te merken als beroepsincident en bedrijfsongeval en verdergaande aansprakelijkheid te erkennen.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft de minister het ongeval als dienstongeval aangemerkt. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de minister bij besluit van 21 juni 2013
(bestreden besluit) toepassing gegeven aan artikel 38a, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en het dienstongeval voor de toepassing van hoofdstuk VI (Bedrijfsgeneeskundige begeleiding, rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid) gelijk gesteld met een beroepsincident. De minister heeft geen verdergaande aansprakelijkheid erkend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betoogt allereerst dat de minister het ongeval ten onrechte niet heeft aangemerkt als een beroepsincident.
4.2.
Artikel 35 van het ARAR geeft als definitie van beroepsincident: een dienstongeval of beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, blz. 27l; Stb. 2005, 591) volgt dat een beroepsincident het gevolg moet zijn van het feit dat de ambtenaar op grond van zijn functie noodzakelijkerwijs zijn werk moest uitoefenen in een bijzonder gevaarlijke risicovolle omgeving. Hierbij kan worden gedacht aan de wegwerker van Rijkswaterstaat die bij zijn werk op of langs de vluchtstrook van een snelweg is aangereden door een automobilist, de diplomaat in oorlogsgebied die slachtoffer is geworden van een bomaanslag, of de penitentiair inrichtingswerker die is mishandeld door een gedetineerde.
4.3.
De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het politiebureau [politiebureau] te [plaatsnaam] niet een bijzonder gevaarlijke risicovolle omgeving was en dat het ongeval daarom niet kan worden aangemerkt als beroepsincident. Dat appellant door een houten putdeksel is gezakt is ongelukkig, maar brengt niet met zich dat de omstandigheden en situatie waaronder appellant zijn werkzaamheden diende te verrichten als gevaarzettend kan worden beschouwd. De minister heeft daarom kunnen volstaan om het dienstongeval met toepassing van artikel 38a, eerste lid, van het ARAR voor de toepassing van hoofdstuk VI van die regeling gelijk te stellen met een beroepsincident.
4.4.
Appellant voert voorts aan dat de minister is tekortgeschoten zorgplicht. De minister heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de grond voor aansprakelijkheid in Suriname ligt en dat een aansprakelijkstelling niet verenigbaar is met het uitoefenen van zijn functie.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht (CRvB 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072). De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA4539) is het bestuursorgaan (de uitlener) dat zijn ambtenaar
tewerkstelt bij een andere instantie of bedrijf (de inlener), ongeacht in hoeverre het zeggenschap over die ambtenaar heeft behouden, aansprakelijk indien bij de inlener de zorgplicht jegens de ambtenaar niet wordt nagekomen.
4.7.
Tijdens de dienstreis naar Suriname verrichtte appellant werkzaamheden ter uitvoering van een Nederlands onderzoek in opdracht van [naam Bureau]. Appellant kon voor de in het kader van dat onderzoek te verrichten verhoren gebruik maken van een verhoorruimte op het
politiebureau [politiebureau] te [plaatsnaam]. Appellant werd in zoverre slechts gefaciliteerd door de Surinaamse politie. Daarmee was geen sprake van het tewerkstellen of uitlenen van appellant aan een derde zoals bedoeld in 4.6. In zoverre kan de minister niet verantwoordelijk worden gehouden voor de mogelijke schending van de zorgplicht bij een inlener.
4.8.
Ook anderszins heeft de minister zijn zorgplicht jegens appellant niet geschonden. Deze zorgplicht strekt niet zover dat de verblijfsplaats van een ambtenaar op dienstreis in het buitenland vooraf op veiligheid dient te worden gecontroleerd. De minister heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat appellant zich met een aansprakelijkstelling desgewenst kan wenden tot Suriname zonder bijstand van de minister. Appellant heeft gewezen op de complicatie dat het hoofd Internationale Rechtshulp in Strafzaken (AIRS) een moreel beroep op hem heeft gedaan een dergelijke claim achterwege te laten met het oog op beschadiging van de rechtshulprelatie met Suriname. De hoofdofficier heeft appellant daarop echter uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het hem vrij staat om zich met een claim te wenden tot de politie in Suriname.
4.9.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter, en J.J.A. Kooijman en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) R.G. van den Berg

HD