ECLI:NL:CRVB:2007:BA4539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-305 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering schadevergoeding voor gevolgen gijzelingsincidenten tijdens uitzending naar voormalig Joegoslavië en zorgplicht werkgever

In deze zaak gaat het om de weigering van schadevergoeding aan een luitenant-kolonel van de Koninklijke landmacht, die tijdens zijn uitzending naar het voormalige Joegoslavië in gijzeling is genomen. De appellant, die deelnam aan de European Community Monitoring Mission (ECMM), heeft schadevergoeding aangevraagd voor de gevolgen van de gijzelingsincidenten. De staatssecretaris van Defensie heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank 's Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant gegrond, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de staatssecretaris aansprakelijk is voor de zorgplicht jegens de appellant, ook al was hij tewerkgesteld bij een derde partij, de ECMM. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet kon aantonen dat hij zijn zorgplicht had nageleefd en dat de appellant onterecht was blootgesteld aan gevaarlijke situaties. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van de staatssecretaris, en droeg hem op om een nieuw besluit te nemen over de schadevergoeding. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

05/305 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 9 december 2004, 03/2400 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 26 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Appellant is verschenen met bijstand van mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat te 's Gravenhage, en door mr. R.A. van Deelen, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was luitenant-kolonel der Koninklijke landmacht. In november 1994 is hij aangewezen om deel te nemen aan de werkzaamheden van de European Community Monitoring Mission (ECMM). Op 15 augustus 1995 is hij als monitor (waarnemer) uitgezonden naar het voormalige Joegoslavië, waar een Spaanse diplomaat fungeerde als Head of Mission (HoM).
1.2. Op 29 augustus 1995 is appellant als lid van een missie onder leiding van het HoM naar Pale gereisd. Op 30 augustus 1995 heeft de NAVO luchtaanvallen op Pale uitgevoerd, waarna de missie gedurende 48 uur door de plaatselijke autoriteiten is vastgehouden. Na te zijn vrijgelaten is de missie op de terugweg nogmaals aangehouden en gedurende 70 uur gegijzeld.
1.3. Op 14 augustus 2000 heeft appellant de staatssecretaris verzocht om vergoeding van de schade die het gevolg is van hetgeen hem in het kader van zijn deelname aan de ECMM-missie is overkomen. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 22 mei 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 7 mei 2003.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit de vergoeding van de schade door onjuiste berichtgeving aan de echtgenote van appellant omtrent de gebeurtenissen betreft en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens zijn bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
1.5. Bij besluit van 24 maart 2006 heeft de staatssecretaris, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen met betrekking tot de vergoeding van de schade door de onjuiste berichtgeving.
2. Appellant heeft verklaard dat de schadevergoeding voor de onjuiste berichtgeving thans geen punt van geschil meer is. In hoger beroep is alleen nog de weigering van schadevergoeding voor de andere gevolgen van de gijzelingsincidenten aan de orde.
3. Aan zijn verzoek om schadevergoeding heeft appellant in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat zijn uitzending in het kader van de ECMM op zichzelf al onrechtmatig was. Achteraf is gebleken dat het een diplomatieke missie betrof. Deelname daaraan ging de taak van de krijgsmacht - zo deze zich destijds al uitstrekte tot de handhaving en de bevordering van de internationale rechtsorde - te buiten en kon hem dus niet worden opgedragen, aldus appellant.
3.1. Dit argument treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen zijn aanwijzing voor het deelnemen aan de werkzaam-heden van de ECMM en evenmin tegen zijn daadwerkelijke uitzending naar het voormalige Joegoslavië. De hierop betrekking hebbende besluiten zijn dan ook in rechte onaantastbaar geworden, zodat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Dat appellant wellicht een verkeerde voorstelling had van de aard van de missie, dient voor zijn eigen rekening te worden gelaten. Van misleiding door de staatssecretaris is niet gebleken.
4. Voor het overige berust het verzoek om schadevergoeding op de stelling dat het HoM jegens appellant onrechtmatig, althans onzorgvuldig, heeft gehandeld door de reis naar Pale te ondernemen hoewel dit hem door het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken - Spanje was destijds belast met het voorzitterschap van de Europese Unie - vanwege de op handen zijnde luchtaanvallen uitdrukkelijk was verboden. Appellant is van mening dat hij door de handelwijze van het HoM onnodig is blootgesteld aan represailles van de zijde van de plaatselijke autoriteiten.
4.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hij voor de gevolgen van het optreden van het HoM wat er zij van de rechtmatigheid daarvan geen aansprakelijkheid draagt. Het HoM is niet ondergeschikt aan de Nederlandse autoriteiten en de staatssecretaris acht zich ook niet anderszins verantwoordelijk voor diens handelen of nalaten.
4.2. Anders dan de rechtbank, onderschrijft de Raad dit standpunt van de staatssecretaris niet. Daartoe is als volgt overwogen.
4.3. De Raad heeft in inmiddels vaste jurisprudentie (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112) als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. Bij het formuleren van deze norm - veelal aangeduid als de zorgplicht van de werkgever - heeft de Raad aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.4. Bij de toepassing van artikel 7:658 BW is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden dat, wanneer een werkgever zijn werknemer tewerkstelt bij een derde teneinde werkzaamheden ter uitvoering van diens bedrijf te verrichten en daarbij in dier voege gebruik maakt van de hulp van de derde dat hij de zorg voor de veiligheid van de werknemer geheel of gedeeltelijk aan de derde overlaat, hij voor een tekortschieten van de derde in die zorg aansprakelijk is als voor eigen tekortschieten (HR 4 oktober 2002, LJN AE4080 en NJ 2002, 557, onder verwijzing naar HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716). Door de wetgever is bij de totstandkoming van artikel 7:658, vierde lid, van het BW bij deze jurisprudentie aangesloten (Kamerstukken II 1997 1998, 25 263, nr. 14, p. 6 7).
4.5. Naar het oordeel van de Raad heeft deze nadere uitwerking van het bepaalde in artikel 7:658 BW naar de strekking ook voor het ambtenarenrecht te gelden. Een bevoegd gezag (de uitlener) dat zijn ambtenaar tewerkstelt bij een andere instantie of bedrijf (de inlener) is, ongeacht in hoeverre het zeggenschap over die ambtenaar heeft behouden, aansprakelijk indien bij de inlener de zorgplicht jegens de ambtenaar niet wordt nagekomen.
4.6. Bij het ter beschikking stellen van appellant aan de ECMM en bij het uitzenden van appellant naar het voormalige Joegoslavië is de staatssecretaris dus ten volle aansprakelijk gebleven voor de nakoming van de op hem als overheidswerkgever rustende zorgplicht, niet alleen voor zover hij zich deze zorgplicht en/of de zeggenschap over appellant mocht hebben voorbehouden, maar ook voor zover hij zorgplicht en zeggenschap aan de ECMM of aan enige andere autoriteit heeft overgedragen of overgelaten.
4.7. Hieraan doet niet af dat, naar de staatssecretaris heeft aangevoerd, in andere arresten betekenis is toegekend aan het optreden van door de derde aangestelde "hulppersonen" (HR 1 juli 1993, LJN ZC1027 en NJ 1993, 687, alsmede HR 9 november 2001, LJN ZC3677 en NJ 2002, 80). Met hulppersonen wordt hier gedoeld op degenen aan wie de inlener, omdat hij niet steeds zelf op de gang van zaken kan toezien, op zijn beurt de zeggenschap over en de zorgplicht voor de ingeleende werknemer overlaat. Voor schendingen van de zorgplicht door deze hulppersonen is de uitlenende werkgever evenzeer aansprakelijk als voor schendingen door de inlener zelf. Toegepast op het onderhavige geval, is dus niet van belang of het HoM zelf als inlener moest worden aangemerkt, dan wel zijn zeggenschap en zorgplicht jegens appellant ontleende aan een boven hem geplaatste als inlener aan te merken autoriteit.
4.8. Dit zo zijnde, behoeft de Raad hier niet te treden in de tussen partijen gevoerde discussies over de internationaal-rechtelijke status van de ECMM, de verhouding van de ECMM tot de Europese Unie, haar voorzitterschap of haar lidstaten, dan wel de positie van het HoM ten opzichte van deze instanties. Voor de aansprakelijkheid van de staatssecretaris uit hoofde van zijn zorgplicht als werkgever maakt dit alles geen verschil.
4.9. Evenmin kan de staatssecretaris worden gevolgd in zijn opvatting dat voor hem een risico-aansprakelijkheid wordt gevestigd indien hij voor het optreden van het HoM verantwoordelijk wordt gehouden. De hier aan de orde zijnde aansprakelijkheid jegens de ambtenaar is niet gebaseerd op risico, maar op het niet nakomen van de op de uitlener
- als werkgever - rustende zorgplicht. Dit wordt niet anders doordat de uitlener mede aansprakelijk is voor de wijze waarop de inlener, aan wie hij de zorg voor de ambtenaar heeft opgedragen of overgelaten, zich van de zorgplicht kwijt. De uitlener is verantwoordelijk voor wie hij als inlener uitkiest, zoals hij ook verantwoordelijk is voor de (gedragingen van de) leidinggevenden die hij in zijn eigen organisatie aanstelt. Dit rechtvaardigt dat een schending van de zorgplicht door de inlener (of door diens hulppersonen) aan de uitlener als een eigen schending van de zorgplicht wordt toegerekend.
4.10. Het hoger beroep slaagt. De uitspraak van de rechtbank komt, voor zover in hoger beroep aangevochten, voor vernietiging in aanmerking, evenals het bestreden besluit, voor zover door de rechtbank in stand gelaten. De staatssecretaris dient in zoverre met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de gevraagde schadevergoeding voor de gijzelingsincidenten.
5. De Raad acht termen aanwezig om de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot
€ 644,- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 25,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve
€ 669,20.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en het besluit van 7 mei 2003, voor zover door de rechtbank in stand gelaten;
Bepaalt dat de staatssecretaris in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 669,20, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 205,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
25.04
Q