ECLI:NL:CRVB:2015:2371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
14-4008 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens schending van integriteitseisen door politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, een politieambtenaar, was ontslagen wegens plichtsverzuim. De korpschef had haar verweten dat zij niet had gemeld dat haar partner betrokken was bij strafbare feiten die zich in haar woning afspeelden. De Raad oordeelde dat appellante de kans had gekregen om te bewijzen dat zij voldeed aan de hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid die aan politiemensen worden gesteld. Ondanks haar kennis van de situatie heeft zij ervoor gekozen om geen melding te maken van haar vermoedens, wat werd gezien als een ernstige schending van de integriteitseisen. De Raad bevestigde de disciplinaire straf van ontslag, waarbij werd opgemerkt dat de gevolgen voor appellante ingrijpend waren, maar dat dit niet afdeed aan de ernst van haar handelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4008 AW
Datum uitspraak: 16 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 juni 2014, 13/2662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost (korpsbeheerder). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellante heeft mr. H.C.M. Schaeken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schaeken. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.F.M.J. van den Einden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 4 april 2011 aangesteld voor bepaalde tijd voor de duur van werkzaamheden van kennelijk tijdelijk karakter, maar uiterlijk tot 4 april 2012, in de functie van [naam functie] bij de Afdeling [naam afdeling] van de toenmalige politieregio Brabant Zuid-Oost. De tijdelijke aanstelling is later verlengd tot 4 oktober 2012.
1.2.
In een lopend strafrechtelijk onderzoek, dat was gericht op de handel in verdovende middelen, is de partner van appellante, R, als verdachte naar voren gekomen. Op 9 mei 2012 is de politie in het kader van dat onderzoek de woning van appellante binnengetreden met als doel R aan te houden. Bij het doorzoeken van de woning heeft de politie in de garage en de slaapkamer een grote hoeveelheid kleding, voorzien van merklabels, en schoenen aangetroffen. De kleding is in beslag genomen. R is aangehouden. Op 11 mei 2012 is appellante door de politie als verdachte van heling c.q. merkvervalsing verhoord. De korpschef heeft een disciplinair onderzoek ingesteld. In dat kader heeft appellante op 8 juni 2012 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het disciplinaire onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 juli 2012.
1.3.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 19 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2013 (bestreden besluit), appellante wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag met onmiddellijk ingang opgelegd. De korpschef heeft appellante verweten dat:
zij haar leidinggevende of de korpschef niet direct op de hoogte heeft gebracht van haar vermoeden dat R betrokken was bij strafbare feiten die zich in haar woning afspeelden;
zij ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd door te ontkennen dat zij tegen collega’s heeft gezegd geen eten voor haar kind te kunnen kopen, veelvuldig broodjes uit de lunchpakketten bij de vergaderruimtes weghaalde en met R buiten kantooruren in het politiekantoor aanwezig was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij de haar door de korpschef verweten gedragingen niet heeft begaan. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de haar opgelegde disciplinaire straf onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Volgens appellante had de korpschef moeten volstaan met een berisping gecombineerd met het niet verlengen van de tijdelijke aanstelling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan de hiervoor in 1.3 onder a genoemde gedraging is juist. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust. Ook hij ziet in de verklaringen die appellante op
11 mei 2012 en 8 juni 2012 en ter zitting van de rechtbank heeft afgelegd voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de korpschef dat appellante vóór de huiszoeking van 9 mei 2012 het vermoeden had dat R betrokken was bij strafbare feiten in verband met de verkoop van kleding en dat zij van dat vermoeden geen melding heeft gemaakt bij haar leidinggevende of de korpschef. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard dat R haar op enig moment vóór de huiszoeking van 9 mei 2012 heeft verteld dat hij het vermoeden had dat de kleding die hij verkocht van misdrijf afkomstig was, dat zij R toen te kennen heeft gegeven dat hij de betreffende kleding uit de woning en de daarbij behorende garage moest verwijderen, dat zij een maand voor de huiszoeking van 9 mei 2012 dacht dat alle kleding verdwenen was en dat de zaak daarmee voor haar was opgelost. De omstandigheid dat appellante door de politierechter is vrijgesproken van betrokkenheid bij de handel en het in het bezit hebben van vervalste merkkleding betekent niet dat er geen sprake van kan zijn dat appellante heeft vermoed dat R betrokken was bij strafbare feiten en zij
daarvan geen melding heeft gemaakt aan haar leidinggevende of de korpschef.
4.2.
Appellante heeft niet betwist dat de hiervoor in 1.3 onder a genoemde gedraging plichtsverzuim oplevert en dat dit plichtsverzuim haar kan worden toegerekend. Appellante heeft dat ter zitting van de Raad desgevraagd bevestigd. Dat betekent dat de korpschef op grond van artikel 76, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie bevoegd was haar wegens dit plichtsverzuim disciplinair te straffen.
4.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat appellante de hiervoor in 1.3 onder b genoemde ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd, heeft de korpschef met name verwezen naar verklaringen die collega’s in het kader van het disciplinaire onderzoek hebben afgelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2093) moet het bestuursorgaan in het kader van een disciplinair onderzoek voorzichtig omgaan met verklaringen van collega’s. Zij kunnen slechts goed op waarde worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het daarom nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen in een nader onderzoek te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan wat hem wordt verweten. In het geval van appellante heeft de korpschef zo’n nader onderzoek niet verricht. In het disciplinaire onderzoek heeft de korpschef appellante met de verklaringen van haar collega’s geconfronteerd. Appellante heeft vervolgens haar eigen visie gegeven op de gebeurtenissen waarover haar collega’s hebben verklaard. Het enkele feit dat appellante op onderdelen anders verklaart dan haar collega’s betekent niet dat de verklaringen van appellante ongeloofwaardig zijn. Ter zitting van de Raad heeft de korpschef, ofschoon hij daartoe expliciet in de gelegenheid is gesteld, geen objectieve gegevens kunnen noemen op grond waarvan de verklaringen van appellante ongeloofwaardig zijn. Het voorgaande betekent dat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan de in 1.3 onder b genoemde gedraging. De korpschef was dan ook niet bevoegd om appellante ter zake van deze gedraging een disciplinaire straf op te leggen.
4.4.
De omstandigheid dat niet alle door de korpschef aan appellante verweten gedragingen zijn komen vast te staan, betekent niet dat de door de korpschef aan appellante opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet in stand kan blijven. Beoordeeld moet worden of de gedraging die wel is komen vast te staan - het niet melden van het vermoeden dat R betrokken was bij strafbare feiten die zich in haar woning afspeelden - een dusdanig ernstig plichtsverzuim oplevert dat de disciplinaire straf van ontslag daaraan niet onevenredig is.
4.5.
Namens appellante is gesteld dat de korpschef bij de aanstelling van appellante op de hoogte was van haar beperkte psychische en fysieke draagkracht. Ook was de korpschef bekend met het gegeven dat zij een relatie heeft gehad met een man met criminele antecedenten en gok/verslavingsproblemen van wie zij bovendien een kind heeft. Met deze persoonlijke omstandigheden heeft de korpschef bij de strafoplegging onvoldoende rekening gehouden, aldus appellante. De korpschef heeft daar tegenover gesteld dat het belang dat de medewerkers van de politie betrouwbaar en integer zijn zwaar weegt. Ter zitting heeft de korpschef verklaard dat appellante er bij indiensttreding expliciet op is gewezen dat medewerkers van de politie, indien zij het vermoeden hebben dat hun partner of gezinsleden betrokken zijn bij het plegen van strafbare feiten, daarvan bij hun leidinggevende of de korpschef melding moeten maken. Appellante heeft dat niet weersproken.
4.6.
De Raad is van oordeel dat aan appellante de kans is geboden om, ondanks de bij de korpschef bekende risico’s, te bewijzen dat zij kon voldoen aan de hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid die terecht aan politiemensen worden gesteld. Het was aan appellante om dat bewijs te leveren en het was haar duidelijk wat er van haar verwacht werd, toen zij het vermoeden kreeg dat haar partner haar huis voor strafbare feiten gebruikte. Dat appellante ondanks die wetenschap ervoor heeft gekozen van haar vermoeden geen melding te maken, is een zo ernstige schending van de eisen van betrouwbaarheid en integriteit dat de disciplinaire straf van ontslag daaraan niet onevenredig is. Dat de gevolgen van het ontslag voor appellante, mede gelet op haar zwakke arbeidsmarktpositie, ingrijpend zijn, maakt dit niet anders.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) R.G. van den Berg

HD