ECLI:NL:CRVB:2015:2359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
14-2551 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op bezoldiging vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond werd verklaard. Het college had besloten om de bezoldiging van appellante te korten vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid, waarbij het artikel 7:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (ARU) als basis werd genomen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, omdat de omstandigheden waaronder appellante werkte niet als buitensporig konden worden gekwalificeerd.

Appellante, die sinds 1978 bij de gemeente Utrecht werkzaam was, had in 2011 haar functie neergelegd vanwege een conflict met haar leidinggevende. Na een mediationtraject en een periode van ziekte, werd zij in 2013 weer in haar functie geplaatst, maar meldde zich kort daarna opnieuw ziek. Het college besloot daarop haar bezoldiging te korten, wat appellante aanvocht. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat haar arbeidsongeschiktheid het gevolg was van haar werkomstandigheden. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aan te tonen dat er sprake was van buitensporige omstandigheden die haar arbeidsongeschiktheid hadden veroorzaakt.

De Raad concludeerde dat het college voldoende zorg had gedragen voor begeleiding bij de terugkeer van appellante naar haar functie en dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het gebruik maken van deze begeleiding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 9 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 april 2014, 13/5598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P.A.S. Andela een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 mei 2015. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Andela.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 1978 werkzaam bij de gemeente Utrecht, waarvan de laatste 21 jaar als beleidsmedewerker in een [functie] bij de [afdeling] ([afdeling]) van de [dienst].
1.2.
Bij e-mail van 11 april 2011 heeft appellante meegedeeld haar functie niet meer te willen uitoefenen als gevolg van een conflict met haar direct leidinggevende. Er is vervolgens in juni 2011 een mediationtraject gestart om tot een oplossing te komen, ten tijde waarvan appellante op tijdelijke basis werkzaamheden is gaan verrichten bij het [bureau]. Het mediationtraject is in januari 2012 beëindigd wegens het vertrek van haar direct leidinggevende. Daarbij is appellante te kennen gegeven dat zij kon terugkeren in haar
[functie]. Appellante weigerde echter terug te keren.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het college appellante opgedragen om terug te keren in haar [functie] bij de afdeling [afdeling]. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Ter zitting van
19 april 2012 hebben appellante en het college afgesproken, kort samengevat, dat het uitgangspunt is dat appellante in mei 2012 zal starten in haar [functie] voor zestien uur per week en daarbij begeleid zal worden door een psycholoog. Appellante zal met haar werkzaamheden starten na een met de psycholoog gehouden startsessie.
1.4.
Nadat appellante een aantal gesprekken heeft gehad met een psycholoog heeft zij op
8 januari 2013 de werkzaamheden in haar [functie] op de afdeling [afdeling] hervat. Zij heeft zich vervolgens op 15 januari 2013 ziek gemeld, op 29 januari 2013 beter gemeld en op
19 februari 2013 weer ziek gemeld.
1.5.
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft het college appellante met ingang van 5 augustus 2013 gekort op haar bezoldiging vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Aan dit besluit heeft het college artikel 7:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (ARU) ten grondslag gelegd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2013 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat niet gesproken kan worden van blootstelling aan werkomstandigheden die objectief bezien een buitensporig karakter dragen en ten aanzien waarvan het college zijn (zorg)plicht om appellante in bescherming te nemen heeft verzaakt. Nu geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst kan het besluit van het college om een korting van 10% toe te passen op de bezoldiging van appellante stand houden.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7184) geldt voor de toepassing van regelingen als artikel 7:8 van de ARU en met name voor de beantwoording van de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst allereerst dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat van dergelijke omstandigheden sprake is.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van buitensporige omstandigheden omdat het college niet heeft zorg gedragen voor begeleiding door een psycholoog toen zij terugkeerde in haar [functie] in januari 2013. Het college wist dat het werk haar ziek zou maken. Haar ziekte is vastgesteld door diverse deskundigen.
4.3.
Het betoog van appellante slaagt niet. De (nieuwe) direct leidinggevende heeft naar aanleiding van de ter zitting van de voorzieningenrechter gemaakte afspraken in overleg met appellante zorg gedragen voor een psycholoog die appellante kon begeleiden bij de terugkeer naar de afdeling [afdeling]. Appellante heeft voor haar terugkeer ook een aantal sessies gehad. De psycholoog heeft appellante daarbij te kennen gegeven dat verdere begeleiding alleen zinvol zou zijn als appellante weer daadwerkelijk in haar [functie] op de afdeling [afdeling] werkzaam zou zijn. Vanuit het zorgpakket was voorzien in vergoeding van de kosten van begeleiding door de psycholoog. Er waren voor appellante dan ook geen beletselen om van deze begeleiding gebruik te maken zodra zij feitelijk terugkeerde in haar [functie]. Van de door appellante gestelde buitensporige omstandigheden, gelegen in het niet bieden van begeleiding door een psycholoog, kan dan ook geen sprake zijn. Het is een eigen verantwoordelijkheid van appellante om van de geboden begeleiding zo nodig gebruik te maken. Dat appellante dit niet heeft gedaan en evenmin met haar leidinggevende eventuele door haar ervaren belemmeringen heeft besproken, valt het college niet aan te rekenen.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter, en J.J.A. Kooijman en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2015.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) S.W. Munneke

HD