ECLI:NL:CRVB:2015:2343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-6950 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing nieuwe bijstandsaanvraag na eerdere intrekking wegens geen wijziging van omstandigheden

Op 14 juli 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een appellant die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand was eerder ingetrokken op 28 januari 2013, omdat de appellant het college niet volledig had geïnformeerd over zijn werkzaamheden bij een bedrijf. Na de intrekking heeft de appellant opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een wijziging in zijn situatie konden onderbouwen.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij zijn gedrag had veranderd en dat hij sindsdien alleen nog maar bij het bedrijf aanwezig was op de momenten dat hij werkte. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet had aangetoond dat er in de relevante periode sprake was van een wijziging van omstandigheden die recht op bijstand zou kunnen geven. De verklaring van de werkgever, die de appellant in hoger beroep had overgelegd, werd als onvoldoende betrouwbaar beschouwd omdat deze achteraf was opgesteld en niet verifieerbaar was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6950 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2013, 13/3781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C.M. Smulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk in aanvulling op zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] ([naam bedrijf]).
1.2.
Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 10 september 2012 op de grond dat uit onderzoek was gebleken dat appellant het college niet volledig had geïnformeerd over de dagen en tijden van zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] vanaf 10 september 2012. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Op 28 januari 2013 heeft appellant bijstand aangevraagd met ingang van 1 januari 2013. Bij besluit van 6 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2013 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college, voor zover de aanvraag betrekking heeft op de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 januari 2013, onder verwijzing naar het besluit van 28 januari 2013 ten grondslag gelegd dat over deze periode reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden en dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de periode na 28 januari 2013 stelt het college zich, onder verwijzing naar het besluit van 28 januari 2013, op het standpunt dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een relevante wijziging in zijn omstandigheden en dat hij daarom nog steeds niet voor bijstand in aanmerking komt. Volgens het college heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij alleen tijdens de als werkuren opgegeven uren bij [naam bedrijf] aanwezig is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep uitsluitend nog aangevoerd dat hij na het intrekkingsbesluit van 28 januari 2013 zijn gedrag heeft veranderd en dat hij daarom sedertdien opnieuw bijstand wil ontvangen. Gelet hierop loopt de hier nog te beoordelen periode van 29 januari 2013 tot en met 6 maart 2013.
4.2.
Appellant stelt dat hij na het besluit van 28 januari 2013 alleen bij [naam bedrijf] aanwezig is geweest op de momenten dat hij er werkte en die blijken uit de in beroep overgelegde urenverantwoordingsstaten en salarisberekeningen en niet meer voor sociale activiteiten, zoals eerder wel het geval was. Ter onderbouwing hiervan heeft hij in hoger beroep een verklaring van zijn werkgever [K.] (K) van 19 mei 2015 overgelegd, waarin deze verklaart dat appellant vanaf 1 januari 2013 alleen bij hem in de zaak aanwezig is geweest voor het verrichten van werkzaamheden op tijden zoals vermeld op de urenverantwoordingsstaten, waarvoor hij loon heeft ontvangen, en niet voor sociale aangelegenheden.
4.3.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.4.
Naar aanleiding van de nieuwe aanvraag van appellant heeft het Team Handhaving Sociale Zekerheid een onderzoek ingesteld naar een wijziging van omstandigheden als bedoeld in 4.3. In het kader van dat onderzoek heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden op 26 februari 2013. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer het volgende verklaard: “Naar aanleiding van een onderzoek naar mijn oproepwerkzaamheden in 2012 heeft u een onderzoek ingesteld naar mijn werkzaamheden als oproepkracht in dienst bij [naam bedrijf] (…). Ik heb toen verklaard dat ik psychische problemen heb en heel vaak in de zaak aanwezig ben om er koffie te drinken omdat ik het thuis in mijn kamer niet alleen de hele dag vol kan houden. Ik heb toen naar eer en geweten de dagen en uren ingevuld zoals ik op de uren-staten heb vermeld. Het kan heel goed mogelijk zijn dat uit controles is gebleken dat ik ook op andere dagen en tijden bij [naam bedrijf] werkend ben aangetroffen. Ik verklaarde dat ik toen niet aan het werk was en mogelijk was ik toen eten voor mezelf aan het klaarmaken. Ik vraag nu een WWB-uitkering aan (…). U vraagt nu aan mij naar mijn werkzaamheden en het aantal uren dat ik bij [naam bedrijf] (…) in deze zaak werk en wat ik kan verklaren over de aanwezigheid in de zaak als ik klaar ben met mijn werkzaamheden? Ik werk nog steeds als oproepkracht bij [naam bedrijf] en als u controles uitvoert dan ziet u vanzelf of ik er wel of niet ben. Laat mij zien waar ergens in de wet staat dat ik niet bij mijn vrienden op visite mag komen.”
4.5.
Met wat appellant naar aanleiding van de nieuwe aanvraag over zijn aanwezigheid bij [naam bedrijf] heeft verklaard heeft hij niet aangetoond dat in de te beoordelen periode sprake was van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij in die periode wel voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Uit de verklaring van appellant valt geenszins af te leiden dat hij, anders dan voorheen, nu alleen op de opgegeven werktijden bij [naam bedrijf] aanwezig was. Om die reden bestond voor het college, anders dan appellant heeft aangevoerd, ook geen reden voor een nader onderzoek. De verklaring van K maakt dit niet anders. Niet alleen is in deze verklaring vermeld dat appellant vanaf 1 januari 2013, en niet, zoals appellant stelt, na 28 januari 2013 alleen nog maar komt om te werken tijdens de uren die blijken uit de urenverantwoordingsstaten, terwijl appellant op 14 januari 2013 nog verklaarde dat hij regelmatig ook buiten de opgegeven werktijden in de zaak aanwezig was, maar bovendien is deze verklaring achteraf opgesteld, en daarom niet verifieerbaar.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD