ECLI:NL:CRVB:2015:2331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
14-608 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een appellant na beoordeling van geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als uitzendkracht bij een hoveniersbedrijf werkte, had zich ziek gemeld vanwege hartklachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant met ingang van 16 juli 2012 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding op 4 september 2012 en een beoordeling door een verzekeringsarts, werd de appellant geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-procedure geduide functies. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 19 november 2012, wat leidde tot bezwaar en beroep van de appellant.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat de medische informatie van de appellant geen aanleiding gaf voor verdergaande beperkingen. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er wel degelijk medisch objectiveerbare belemmeringen waren om te werken, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht had vastgesteld dat de appellant geen beperkingen had die hem verhinderden om de geduide functies te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/608 ZW
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2013, 13/655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. Gordijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Voor appellant is verschenen mr. Gordijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als uitzendkracht bij een hoveniersbedrijf. Voor dit werk is hij uitgevallen met hartklachten. Bij besluit van 25 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 16 juli 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2.
Op 4 september 2012 heeft appellant zich wegens fysieke klachten ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft op 13 november 2012 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant blijkens zijn rapport van 16 november 2012 met ingang van 19 november 2012 geschikt geacht om de in het kader van de WIA-procedure geduide functies te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 16 november 2012 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 19 november 2012 beëindigd. Aan dit besluit ligt voormeld rapport van de verzekeringsarts van 16 november 2012 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 8 januari 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 december 2012 ten grondslag. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig plaatsgevonden. Deze arts heeft appellant gezien, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 december 2012 heeft uiteengezet dat er ten opzichte van de voorgaande WIA- en WSW-beoordelingen weliswaar neurologische diagnoses zijn toegevoegd, maar dat deze geen consequenties hebben voor de belastbaarheid van appellant. Appellant is terugverwezen naar de huisarts nadat een CT-scan een stabiel beeld vertoonde. Ook cardiaal is zijn toestand stabiel. De belastbaarheid van appellant is niet gewijzigd sinds de WIA-beoordeling in mei 2012.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellant in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding vormt om verdergaande beperkingen aan te nemen. De geuite (meer)klachten kunnen niet worden teruggevoerd naar de medische toestand van appellant op de datum in geding. Met de psychische beperkingen is rekening gehouden bij de in het kader van de WIA-procedure geduide functies. Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geen rol speelt in het onderhavige beoordelingskader.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er, anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt, wel medisch objectiveerbare belemmeringen zijn om zijn arbeid te verrichten. Voorts heeft hij gesteld vanwege de pijnklachten niet te kunnen werken. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de darmklachten die hij ervaart, aan werkhervatting in de weg staan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door tenminste één van de geselecteerde functies.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie en de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Wat door appellant in hoger beroep is aangevoerd, geeft geen aanwijzingen voor een ander oordeel.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 8 mei 2014 uiteengezet dat in het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van 17 maart 2014 van MDL-arts dr. L.C. Baak geen causaal verband wordt gelegd tussen de door appellant gestelde buikklachten en een lactose-intolerantie, en dat daarom de differentiaal diagnose ‘Irritable Bowel Syndrome’ kan worden gevolgd. Voorts heeft hij uiteengezet dat een
lactose-intolerantie geen beperkingen zou impliceren, aangezien deze goed is te behandelen met een dieet. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze uiteenzetting te twijfelen.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij wegens incontinentieproblemen zijn werk niet kan verrichten. Met die klachten is reeds bij het duiden van de WIA-functies rekening gehouden in die zin dat steeds een toilet in de buurt aanwezig is. Verder is gebleken dat appellant met dezelfde klachten in het verleden heeft kunnen werken.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt

UM