ECLI:NL:CRVB:2015:2331
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering van een appellant na beoordeling van geschiktheid voor WIA-functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als uitzendkracht bij een hoveniersbedrijf werkte, had zich ziek gemeld vanwege hartklachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant met ingang van 16 juli 2012 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding op 4 september 2012 en een beoordeling door een verzekeringsarts, werd de appellant geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-procedure geduide functies. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 19 november 2012, wat leidde tot bezwaar en beroep van de appellant.
De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat de medische informatie van de appellant geen aanleiding gaf voor verdergaande beperkingen. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er wel degelijk medisch objectiveerbare belemmeringen waren om te werken, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht had vastgesteld dat de appellant geen beperkingen had die hem verhinderden om de geduide functies te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.