ECLI:NL:CRVB:2015:2318
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van ZW-uitkering na bevalling en zwangerschap
In deze zaak gaat het om de intrekking van de ZW-uitkering van een vrouwelijke verzekerde, appellante, die na haar bevalling en zwangerschap ziek werd. Appellante ontving sinds 22 april 2012 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, die eindigde op 12 augustus 2012. Na haar bevalling op 11 mei 2012 meldde zij zich op 2 augustus 2012 ziek vanwege rugklachten. Het Uwv kende haar bij besluit van 12 oktober 2012 een ZW-uitkering toe, maar trok deze per 10 oktober 2012 in, omdat er volgens hen geen sprake was van arbeidsongeschiktheid die verband hield met de zwangerschap of bevalling.
Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht concludeerden dat de rugklachten van appellante niet gerelateerd waren aan haar zwangerschap of bevalling. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij psychische en fysieke klachten had ontwikkeld als gevolg van de bevalling, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat er geen medische behandeling had plaatsgevonden na de bevalling en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering na 10 oktober 2012. De Raad merkte op dat de verwarring die was ontstaan door de communicatie van het Uwv geen nadelige gevolgen voor appellante had gehad. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding en bevestigde de aangevallen uitspraak.