ECLI:NL:CRVB:2015:2318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-5858 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering na bevalling en zwangerschap

In deze zaak gaat het om de intrekking van de ZW-uitkering van een vrouwelijke verzekerde, appellante, die na haar bevalling en zwangerschap ziek werd. Appellante ontving sinds 22 april 2012 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, die eindigde op 12 augustus 2012. Na haar bevalling op 11 mei 2012 meldde zij zich op 2 augustus 2012 ziek vanwege rugklachten. Het Uwv kende haar bij besluit van 12 oktober 2012 een ZW-uitkering toe, maar trok deze per 10 oktober 2012 in, omdat er volgens hen geen sprake was van arbeidsongeschiktheid die verband hield met de zwangerschap of bevalling.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht concludeerden dat de rugklachten van appellante niet gerelateerd waren aan haar zwangerschap of bevalling. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij psychische en fysieke klachten had ontwikkeld als gevolg van de bevalling, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat er geen medische behandeling had plaatsgevonden na de bevalling en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering na 10 oktober 2012. De Raad merkte op dat de verwarring die was ontstaan door de communicatie van het Uwv geen nadelige gevolgen voor appellante had gehad. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

13/5858 ZW
Datum uitspraak: 15 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 september 2013, 13/354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Namens het Uwv is niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Door haar zwangerschap ontving appellante sinds 22 april 2012 uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg. Die uitkering liep tot 12 augustus 2012. Appellante is op 11 mei 2012 bevallen.
1.2.
Op 2 augustus 2012 heeft appellante zich wegens rugklachten ziek gemeld. Bij besluit van 12 oktober 2012 is aan appellante bij wege van voorschot met ingang van 12 augustus 2012 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft het Uwv aan appellante bericht dat zij met ingang van 10 oktober 2012 geen recht meer heeft op uitkering ingevolge de ZW.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 14 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht hebben geconcludeerd dat de rugklachten van appellante geen verband houden met haar zwangerschap of bevalling.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ten gevolge van de bevalling psychische en toegenomen fysieke klachten heeft ontwikkeld. Voor die klachten heeft appellante zich ook op 8 juni 2012 tot haar huisarts gewend. Op 10 oktober 2012, toen appellante het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht, is haar niet verteld dat zij vanaf die datum geen uitkering meer zou ontvangen. Bovendien heeft appellante nog op 26 oktober 2012 een besluit van het Uwv ontvangen, inhoudende dat zij per 12 augustus 2012 recht heeft op uitkering ingevolge de ZW. Pas op 31 oktober 2012 is appellante duidelijk geworden, door een telefoongesprek dat appellantes echtgenoot met het Uwv heeft gevoerd, dat zij met ingang van 10 oktober 2012 geen recht meer op ZW-uitkering had.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, derde lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg is geëindigd, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, alsmede de aan dat oordeel ten grondslag liggende motivering, dat er per 10 oktober 2012 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid die haar oorzaak vindt in de zwangerschap van appellante of de bevalling. Uit de rapporten van 22 oktober 2012 van de verzekeringsarts en van 10 december 2012 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat er rekening is gehouden met de door de huisarts verstrekte informatie en dat appellante door de verzekeringsarts is onderzocht. Niet gebleken is dat er, na het bezoek van appellante aan haar huisarts op 8 juni 2012, waar zij klaagde over spierpijn, sprake is geweest van medische behandeling. Op
27 november 2011 is appellante onderzocht door de neuroloog B.F.L. van Nuenen, die op dat moment een chronische lumbago constateert, waarvan de relatie met zwangerschap moeilijk is te leggen, en fysiotherapie adviseert. Gelet op deze medische gegevens kan het standpunt van appellante niet worden gevolgd.
4.3.
Ook onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de diverse brieven die appellante van het Uwv heeft ontvangen verwarring hebben kunnen wekken bij appellante. Appellante heeft echter geen nadeel ondervonden van deze gang van zaken. Uit het rapport van 22 oktober 2012 blijkt dat appellante op 10 oktober 2012, direct na het onderzoek door de verzekeringsarts, is verteld dat hij haar per die datum niet arbeidsongeschikt acht als direct gevolg van haar zwangerschap en bevalling. Appellantes echtgenoot heeft blijkens dat rapport toen ook te kennen gegeven het daarmee niet eens te zijn. Dat appellante daarna nog een besluit van 26 oktober 2012 heeft ontvangen, welk besluit bedoeld is de vanaf 12 augustus 2012 versterkte voorschotten alsnog te formaliseren in ZW-uitkering, kan niet leiden tot aanspraken op uitkering in strijd met de regelgeving. Zoals ook in de aangevallen uitspraak is vermeld, zal het Uwv de na 10 oktober 2012 nog verstrekte ZW-uitkering niet terugvorderen.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen dient te aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Fotchind

AP