ECLI:NL:CRVB:2015:2307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
14-770 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO-uitkering en oplegging boete wegens niet-nakoming mededelingsplicht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante, die sinds 23 oktober 2000 een uitkering ontving. De terugvordering betreft de perioden waarin appellante inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, zonder deze te melden. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante van 1 november 2001 tot en met 30 april 2005 en van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 teveel uitkering heeft ontvangen, wat resulteerde in een terugvordering van € 9.297,37. Daarnaast is appellante een boete van € 230,- opgelegd wegens het niet (behoorlijk) nakomen van haar mededelingsplicht. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 27 mei 2015 is appellante niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door een advocaat. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar inkomsten invloed hadden op haar recht op uitkering. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat de opgelegde boete proportioneel is aan de ernst van de overtreding. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/770 WAO
Datum uitspraak: 8 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 december 2013, 13/443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Kayed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 23 oktober 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2.
In 2008 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet aangevraagd, waarbij zij heeft gemeld dat zij vanaf 1 november 2001 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen in verband met werkzaamheden die zij verrichtte voor haar broer J.W. Uitslag en waarvoor zij is uitbetaald uit het Persoonsgebonden Budget (PGB) van haar broer.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering wegens deze inkomsten met toepassing van artikel 44 van de WAO niet uitbetaald had moeten worden over de perioden van 1 november 2001 tot en met 30 april 2005 en van
1 januari 2007 tot en met 31 december 2011. In verband hiermee heeft het Uwv van appellante de over genoemde perioden betaalde WAO-uitkering van € 9.297,37 teruggevorderd.
1.4.
Omdat appellante haar mededelingsplicht niet (behoorlijk) was nagekomen, heeft het Uwv haar bij besluit van 21 augustus 2012 een boete van € 230,- opgelegd.
1.5.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de periode van 1 november 2001 tot en met 30 april 2005 en van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 inkomsten heeft genoten. Ook de hoogte van deze inkomsten is niet in geschil. Op grond van artikel 44 van de WAO was het Uwv verplicht om de teveel betaalde WAO-uitkering terug te vorderen. Gelet op de hoogte van haar inkomsten kon het appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij teveel uitkering ontving, zodat de terugvordering in overeenstemming is met het door het Uwv gehanteerde buitenwettelijk begunstigend beleid, als omschreven in de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN3807). Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om af te zien van toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling of voor matiging van de terugvordering wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het niet voortvarend handelen van het Uwv naar aanleiding van informatie die aan hem is verstrekt in het kader van een andere wet (de WW) is daartoe, zeker daar waar appellante zelf niet heeft voldaan aan haar in de WAO opgenomen informatieplicht, onvoldoende. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is de rechtbank niet gebleken. Het Uwv heeft terecht bepaald dat appellante in genoemde perioden geen recht heeft op uitbetaling van haar WAO-uitkering en deze gelden terecht teruggevorderd.
2.2.
De boete is terecht opgelegd. Gelet op de hoogte van de door haar genoten inkomsten, moet het appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat die inkomsten van invloed konden zijn op haar recht op een WAO-uitkering. Appellante heeft van deze inkomsten aanvankelijk in het geheel geen melding gemaakt. Er is geen aanleiding de hoogte van de boete waarbij het UWV rekening heeft gehouden met de verminderde verwijtbaarheid, gelegen in het feit dat appellante in 2008 alsnog melding heeft gemaakt van haar inkomsten voor onjuist te houden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden in beroep herhaald. Het was voor haar redelijkerwijs niet duidelijk dat zij teveel aan uitkering ontving, zodat de terugvordering in strijd is met het door het Uwv gehanteerde buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens appellante bestaat er ook aanleiding voor matiging van de terugvordering omdat het Uwv, hoewel zij eerder melding had gemaakt van verdiensten, ook niet heeft gekort op haar uitkering. Verder heeft appellante gesteld dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Omdat appellante betwist het teruggevorderde bedrag verschuldigd te zijn, betwist zij ook de hoogte van de opgelegde boete.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de onderdelen 3.1.1 en 3.2.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over het niet uitbetalen en de terugvordering van de
WAO-uitkering van appellante en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, waaronder de overweging over de toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Ter toelichting van haar standpunt, dat er aanleiding bestaat voor matiging van de terugvordering, heeft appellante verwezen naar een rapport van arbeidsdeskundig
R.A. Hilgenberg van 4 april 2005. Dit rapport betreft een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO wegens inkomsten uit door haar verrichtte werkzaamheden als medewerker medisch archief bij haar oude werkgeefster. Daargelaten of toentertijd terecht niet is gekort op de WAO-uitkering van appellante, zijn in dit rapport andere verdiensten aan de orde dan de inkomsten uit PGB op grond waarvan de WAO-uitkering van appellante alsnog op nihil is gesteld. Bovendien blijkt uit dit rapport dat appellante destijds ook al in de gelegenheid was om melding te maken van haar inkomsten uit PGB, hetgeen zij heeft nagelaten. Tegen deze achtergrond is er geen aanleiding te oordelen dat moest worden afgezien van toepassing van artikel 44 van de WAO en het Uwv de terugvordering had moeten matigen.
4.4.
Appellante heeft niet toegelicht waarom de terugvordering onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen voor haar heeft. Van een dringende reden, op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien, is daarom ook in hoger beroep niet gebleken.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank over de boete en de overwegingen die hieraan ten grondslag zijn gelegd, worden ook onderschreven. Hieraan wordt nog toegevoegd dat appellante ter zake van het niet melden van haar inkomsten zowel objectief als subjectief een verwijt valt te maken. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli
sg