08/5331 WAO
09/519 WAO
10/470 WAO
10/471 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 1 augustus 2008, 07/640 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. J.L. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als mededirecteur van een grondverzetbedrijf. Op 15 oktober 1982 heeft hij zich voor dat werk wegens psychische klachten ziek gemeld. Met ingang van 14 november 1983 is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Met behoud van uitkering is appellant - naar hij heeft gemeld aan het Uwv - met ingang van augustus 1992 als zelfstandige gestart. Hij dreef een grondverzetbedrijf. Zijn echtgenote, [naam echtgenote], is op 1 januari 1995 een verhuurbedrijf van grondverzetmachines gestart. De bedrijfsactiviteiten van appellant en van zijn echtgenote zijn met ingang van 1 januari 2004 gestaakt.
1.3. In oktober 2004 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek bij appellant ingesteld. Onderzocht is onder andere of appellant recht had op de door hem opgegeven zelfstandigenaftrek. Gebleken is dat appellant ruimschoots voldeed aan het urencriterium van artikel 3.6. van de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarbij rees de vraag hoe dit zich verhield tot zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Nadat de bevindingen van de Belastingdienst aan het Uwv waren doorgegeven, is de afdeling Fraude, Preventie en Opsporing van het Uwv een onderzoek naar appellant gestart.
1.4. Appellants WAO-uitkering is met ingang van 1 februari 2006 geschorst. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv onder toepassing van artikel 44 van de WAO de navolgende besluiten genomen. Bij besluit van 17 februari 2006 wordt de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1995 tot 1 januari 1996 niet uitbetaald; bij besluit van 20 februari 2006 wordt de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1996 tot 1 januari 1997 uitbetaald als ware de mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% en bij besluit van 21 februari 2006 wordt de WAO-uitkering over de periode 1 januari 1997 tot 1 januari 1998 uitbetaald als ware deze 45 tot 55%. Vervolgens wordt de door appellant verrichte arbeid met ingang van 1 januari 1998 beschouwd als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is en wordt de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per genoemde datum bij besluit van 22 februari 2006 gesteld op 25 tot 35%. Bij besluit van 17 maart 2006 heeft het Uwv van appellant over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 1 februari 2006 het onverschuldigd betaalde bedrag van € 179.636,13 teruggevorderd. Bij besluit van 30 maart 2006 wordt appellant meegedeeld dat over de periode 1 september 2005 tot 1 februari 2006 abusievelijk een volledige WAO-uitkering is uitbetaald en dat het over die periode onverschuldigd betaalde bedrag van € 11.825,28 in het terugvorderingsbedrag van € 179.636,13 begrepen is. Bij besluit van 11 juni 2007 zijn de bezwaren tegen alle hierboven genoemde besluiten ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit).
2. Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het Uwv in staat te stellen om een drietal vragen te beantwoorden, te weten (1) waarom het Uwv artikel 44 van de WAO niet over de jaren 1993, 1994 en 1995 heeft toegepast en wanneer dan de termijn van drie jaar zoals bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WAO is aangevangen, (2) op welke wijze het terugvorderingsbedrag van € 179.636,13 tot stand is gekomen, en (3) over welke periode concreet wordt teruggevorderd en op welke gronden. Bij brief van 5 maart 2008 heeft het Uwv deze vragen van de rechtbank als volgt beantwoord: (1) het komt het Uwv thans als juist voor om artikel 44 van de WAO toe te passen over de jaren 1993, 1994 en 1995 en de schatting, bedoeld in het tweede lid van artikel 44 van de WAO te laten ingaan op 1 januari 1996, (2) het terug te vorderen bedrag daardoor € 165.443,81 bedraagt, en (3) concreet wordt teruggevorderd over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 1 februari 2006. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
3.1. Appellant heeft zich niet met de aangevallen uitspraak kunnen verenigen. In hoger beroep wordt het standpunt herhaald dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij onjuiste informatie aan het Uwv heeft verschaft dan wel dat hem ten onrechte een WAO-uitkering is betaald. Ook betwist appellant dat hij een constructie zou hebben bedacht om zijn inkomsten voor een belangrijk deel niet in mindering te laten komen op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat sprake zou zijn van indirecte verrijking door middel van het bedrijf van zijn echtgenote. Volgens appellant heeft hij altijd openheid van zaken verschaft door steeds de jaarstukken in te sturen. Noch van het Uwv noch van de Belastingdienst heeft hij ooit te horen gekregen dat hij onjuist of onoirbaar zou hebben gehandeld.
3.2. Het Uwv heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een drietal nadere besluiten op bezwaar genomen. Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het Uwv de besluiten van 20, 21 en 22 februari 2006, alsmede van 17 maart 2006, herroepen en is met verwijzing naar de brief aan de rechtbank van 5 maart 2008 artikel 44 van de WAO toegepast over de jaren 1993, 1994 en 1995. De WAO-uitkering van appellant is met ingang van 1 januari 1996 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Over de jaren 1996, 2001 en 2003 dient deze uitkering in verband met inkomsten uit arbeid te worden uitbetaald naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Als gevolg van de wijzigingen wordt over de periode 1 augustus 1996 tot 1 februari 2006 thans het bedrag van € 165.443,81 teruggevorderd. Bij besluit van 21 september 2009 is appellant meegedeeld dat het terugvorderingsbedrag van € 165.443,81 is herzien, aangezien appellant met ingang van 29 november 2004 weer volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Het resterende bedrag dat zal worden teruggevorderd bedraagt € 47.415,54. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het Uwv aangegeven dat het genoemde bedrag in het besluit van 21 september 2009 op een vergissing berust en dat dit bedrag € 143.770,03 moet zijn.
5. Aangezien de nadere besluiten van 20 januari 2009, 21 september 2009 en 13 januari 2010 naar grondslag en reikwijdte een wijziging inhouden van het bestreden besluit wordt het beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen die nadere besluiten.
6. Desgevraagd ter zitting heeft de gemachtigde van appellant laten weten geen zelfstandige beroepsgronden te hebben tegen de hoogte van het terugvorderingsbedrag, alsmede de wijze waarop tot dit bedrag is gekomen. Het punt waar het appellant in dit geding thans nog om gaat is de rechtmatigheid van de terugwerkende kracht van de herziening van zijn uitkering. Appellant blijft van opvatting dat het Uwv daartoe niet heeft kunnen overgaan nu appellant steeds alle jaarverslagen en naderhand alle belastingaangiften van zijn bedrijf aan het Uwv heeft overgelegd. Eventuele onregelmatigheden hadden destijds dus al voor het Uwv kenbaar moeten zijn.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Bij brief van 5 maart 2008 heeft het Uwv de rechtbank medegedeeld het standpunt zoals dat is neergelegd in het bestreden besluit niet langer te handhaven. De rechtbank heeft het bestreden besluit derhalve terecht vernietigd. Nu het in de brief van 5 maart 2008 neergelegde standpunt van het Uwv leidt tot andere – voor appellant gunstigere – rechtsgevolgen dan het bestreden besluit heeft de rechtbank de rechtsgevolgen daarvan ten onrechte in stand gelaten.
7.2. In zijn uitspraak van 5 november 2008 (LJN BG3717) heeft de Raad overwogen dat in het geval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, het Uwv gehouden is toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO. Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat de bewoordingen van dit artikel er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Voorts blijkt uit deze uitspraak dat het Uwv van toepassing van deze wetsbepaling pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering werd ontvangen. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 mei 2010 (LJN BM6083) heeft geoordeeld dient deze door het Uwv bestendig gehanteerde gedragslijn op één lijn te worden gesteld met een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. De Raad is van oordeel dat evenbedoelde gedragslijn in het geval van appellant op consistente wijze is toegepast en overweegt daartoe het volgende.
7.3. Appellant heeft steeds alle jaarrekeningen en nadien ook de belastingaangiften van zijn bedrijf aan het Uwv toegezonden. De vraag of het Uwv op basis van deze gegevens destijds had moeten onderkennen dat er een directe relatie, in de zin van een indirecte verrijking, bestond tussen het verhuurbedrijf van appellants echtgenote en het eigen bedrijf van appellant, beantwoordt de Raad ontkennend. In de hier van belang zijnde jaarstukken heeft de Raad - anders dan appellant naar voren heeft gebracht - niet kunnen lezen dat daarin met naam en toenaam is vermeld dat de door appellant gehuurde laadshop wordt gehuurd bij het bedrijf van zijn echtgenote. Het enkele feit dat in die stukken melding wordt gemaakt van de bestaande rekening-courant met [naam echtgenote] acht de Raad daarvoor onvoldoende. Naar het oordeel van de Raad had het op de weg van appellant gelegen om in het gesprek dat hij op 8 augustus 1996 met de arbeidsdeskundige naar aanleiding van het boekjaar 1995 had, aan te geven dat hij na de verkoop van zijn eigen shovel de geleasede shovel huurt bij het bedrijf van zijn echtgenote. Nu appellant dat heeft nagelaten, heeft hij zich in onvoldoende mate gehouden aan zijn verplichting, neergelegd in artikel 80 van de WAO om inlichtingen te verstrekken. Het Uwv kon in die omstandigheden het standpunt innemen dat zich niet de situatie voordeed dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk was dat hij teveel uitkering ontving en heeft op goede gronden toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO. De slotsom is dat de in bezwaar gehandhaafde beslissing tot anticumulatie de toetsing in rechte kan doorstaan.
8. De Raad ziet aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 44,- aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 688,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2009 gegrond wat betreft de terugvordering en vernietigt dit besluit in zoverre; verklaart het beroep tegen dit besluit voor het overige ongegrond;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 januari 2010 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van totaal € 688,-
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter, en H. Bolt en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J. M. Tason Avila.