ECLI:NL:CRVB:2015:2303
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen arbeid in het bestuursrecht
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellante, die op 1 maart 2012 uitviel wegens psychische klachten en klachten aan nek en schouders. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 12 juni 2013 terecht heeft vastgesteld dat appellante in staat was haar arbeid te verrichten. De rechtbank oordeelde dat de psychische klachten van appellante niet werden ondersteund door medisch objectiveerbare gegevens en dat de verzekeringsarts in zijn rapport voldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van een depressieve stemming of andere stoornissen die haar arbeidsongeschiktheid zouden kunnen onderbouwen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in strijd met het recht was en dat de rechtbank haar standpunt niet voldoende had gemotiveerd. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts en dat de rechtbank op zorgvuldige wijze tot haar oordeel is gekomen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de gestelde lichamelijke klachten niet medisch objectiveerbaar zijn, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat appellante niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering, omdat zij in staat wordt geacht haar eigen arbeid te verrichten. De Raad heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 juli 2015.