ECLI:NL:CRVB:2015:2281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
14-2213 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en (mede)terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand in de periodes van 7 maart 2007 tot 30 april 2007 en van 23 december 2009 tot en met 31 juli 2010. Daarnaast ontving Z bijstand in de periode van 1 augustus 2006 tot 14 februari 2008 en van 17 mei 2010 tot 3 april 2011. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening besloten om de bijstand van appellante en Z te herzien naar de norm voor gehuwden en de teveel betaalde bijstand terug te vorderen, omdat zij zonder melding een gezamenlijke huishouding voerden.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Adviescommissie bezwaarschriften heeft geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Het college heeft dit advies overgenomen in het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het advies van de commissie deel uitmaakt van het bestreden besluit en dat niet is onderzocht of zij had kunnen profiteren van de bijstand van Z.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college het advies van de commissie expliciet heeft overgenomen en dat dit de motivering van het bestreden besluit vormt. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht niet heeft onderzocht of appellante had kunnen profiteren van de bijstand van Z, omdat dit niet relevant is voor de bevoegdheid tot medeterugvordering. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

14/2213 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 maart 2014, 13/2432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Hofstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hofstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Inia.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de periodes van 7 maart 2007 tot 30 april 2007 en van 23 december 2009 tot en met 31 juli 2010, in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. [Z] (Z) ontving in de periode van 1 augustus 2006 tot 14 februari 2008 en van 17 mei 2010 tot 3 april 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In de resultaten van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante en Z verleende bijstand heeft het college aanleiding gezien om bij afzonderlijke besluiten van
16 januari 2013 de aan appellante en Z verleende bijstand te herzien naar de norm voor gehuwden en de teveel betaalde bijstand over de periode van 1 november 2006 tot en met
3 april 2011 van appellante en Z terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 13.611,09. Hierbij is medegedeeld dat zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze vordering. Aan de besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en Z, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het aan haar gerichte besluit van 16 januari 2013. De Adviescommissie bezwaarschriften, Sociale zekerheidskamer, van de gemeente Leeuwarden (commissie) heeft geadviseerd het bezwaar van appellante ongegrond te verklaren en te bepalen dat de (wettelijke) onderbouwing van het besluit van 16 januari 2013 wordt verbeterd tot wat in het advies is vermeld. In het advies is onder meer het volgende vermeld. Met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB moet
€ 11.974,72 (bruto) van Z en € 1.636,37 (bruto) van appellante worden teruggevorderd. Daarnaast kan de van Z teruggevorderde bijstand met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellante worden teruggevorderd. In totaal wordt dan van appellante € 13.611,09 (€ 11.974,72 + € 1.636,37) teruggevorderd. Er is geen reden om niet gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 59, tweede lid, van de WWB.
1.4.
Bij besluit van 2 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college “onder overneming van de gronden in genoemd advies [van de commissie] het bezwaarschrift ongegrond verklaard en bepaald dat de (wettelijke) onderbouwing van het bestreden besluit wordt verbeterd tot hetgeen in het advies van de [commissie] is vermeld.”
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft de volgende beroepsgronden, voor zover ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd.
3.1.
De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat op basis van de formulering van het bestreden besluit het advies van de commissie deel uitmaakt van dat besluit en daarmee ook van de motivering daarvan. In het bestreden besluit is niet vermeld dat het advies deel uitmaakt van dat besluit en dan mag het niet worden ingelezen. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke en kenbare motivering.
3.2.
De rechtbank heeft verzuimd na te gaan of appellante had kunnen profiteren van de aan Z verstrekte bijstand. Het college had slechts dat deel van de bijstand van Z op appellante mogen verhalen, dat in de vorm van leefgeld aan Z werd verstrekt. Z heeft appellante alleen maar geld gekost, wat de situatie nog schrijnender maakt. Vanwege de schrijnende situatie van appellante had van het college mogen worden verwacht dat hij de hoogte van de medeterugvordering zou beperken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft in het bestreden besluit expliciet vermeld dat de gronden van het advies van de commissie worden overgenomen. Daarmee heeft het college er geen misverstand over laten bestaan - en is ook, objectief gezien, volstrekt helder - dat wat in het advies staat de motivering van het bestreden besluit vormt. Niet valt in te zien dat de wijze waarop het college dit tot uitdrukking heeft gebracht tot het oordeel zou moeten leiden dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke en kenbare motivering. De in 3.1 opgenomen beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.2.
De in 3.2 opgenomen beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht niet onderzocht of appellante had kunnen profiteren van de aan Z verleende bijstand. Immers, zoals de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8451, in de aangevallen uitspraak al tot uitdrukking heeft gebracht, is voor de vaststelling of het college bevoegd is tot medeterugvordering niet van belang of appellante al dan niet profijt heeft gehad van de aan Z verleende bijstand. Met de enkele, verder niet onderbouwde, stelling dat haar situatie schrijnend is en dat de medeterugvordering had moeten worden gematigd tot het bedrag dat Z van zijn bewindvoerder als leefgeld kreeg, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen, als bedoeld in het beleid van het college, voordoen die tot het geheel of gedeeltelijk afzien van medeterugvordering zouden kunnen leiden.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD