ECLI:NL:CRVB:2007:BB8451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6768 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan [B.], die sinds 23 juni 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant, die de partner van [B.] is, heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank Zutphen aangevochten, die het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er een onderzoek is ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant en [B.], waarbij diverse getuigen zijn gehoord en dossieronderzoek is gedaan. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant en [B.] ten tijde van de bijstandsverlening niet duurzaam gescheiden leefden, wat in strijd is met de inlichtingenverplichting die op hen rustte.

De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de kosten van bijstand, die in totaal € 63.204,34 bedragen, rechtmatig zijn. De Raad wijst erop dat de appellant niet kan worden vrijgesteld van de terugvordering, ook al stelt hij dat hij niet opzettelijk heeft geprofiteerd van de bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeert dat de appellant en [B.] als een gezin moeten worden beschouwd, waardoor de bijstandsverlening niet had mogen plaatsvinden. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

06/6768 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 19 oktober 2006, 05/2108 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: het College)
Datum uitspraak: 20 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Jonge, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het College heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[B.] (hierna: [B.]) ontving sedert 23 juni 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). [B.] is op 2 juni 2004 bevallen van een dochter, die door appellant is erkend en op 7 juni 2004 door hem bij de burgerlijke stand is aangegeven. Naar aanleiding hiervan is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant en [B.]. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd, is een huisbezoek afgelegd, zijn observaties uitgevoerd, zijn appellant en [B.] gehoord en hebben diverse buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2005.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 maart 2005 de bijstand van [B.] over de periode van 23 juni 2000 tot en met 31 januari 2005 in te trekken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.204,34 van haar terug te vorderen. Deze kosten zijn bij besluit van 18 maart 2005 met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellant en [B.] ten tijde in geding niet duurzaam gescheiden van elkaar hebben geleefd zonder dit aan het College te melden.
Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 oktober 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet geen aanleiding om, zoals namens appellant is verzocht, de behandeling van en de beslissing op het hoger beroep aan te houden totdat door de strafrechter (onherroepelijk) vonnis is gewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat, naar vaste rechtspraak van de Raad, de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in beginsel niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichting bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen, als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode niet duurzaam gescheiden leefde van [B.].
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw), en met ingang van 1 januari 2004 in gelijkluidende zin ingevolge de WWB, wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is naar vaste rechtspraak van de Raad eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de eigen verklaringen van appellant en [B.] alsmede uit die van buurtbewoners - overduidelijk - naar voren komt dat zij ten tijde in geding niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. De stelling van appellant dat het in zijn cultuur gebruikelijk is dat je ook na de beëindiging van een relatie “voor elkaar klaar blijft staan”, en dat hij ten tijde in geding slechts vanwege de psychische problemen van [B.] heeft geholpen met de kinderen en de huishouding, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Overigens acht de Raad de verklaring dat appellant en [B.] ten tijde in geding nog gehuwd waren enkel zijn grond vindt in de wat slordige afwikkeling van de in 2000 beëindigde relatie, mede in het licht van de overige gegevens, niet geloofwaardig. Dat appellant en [B.] inmiddels wel sedert 21 september 2005 officieel zijn gescheiden maakt dit niet anders. Overigens ziet de Raad geen grond appellant thans niet meer te houden aan zijn eerder afgelegde verklaring dat hij in 2003 en 2004 nog met [B.] en de kinderen respectievelijk op familiebezoek in Suriname en op vakantie in Spanje is geweest.
Dit betekent dat [B.] en appellant ten tijde in geding niet als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b van de Abw/WWB, maar ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw/WWB als een gezin moesten worden beschouwd. Nu de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [B.] de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB, niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. De Raad merkt daarbij nog op dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat dit artikellid ook kan worden toegepast in situaties dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw zich heeft voorgedaan voordat de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB is gaan gelden.
Het College was derhalve bevoegd de kosten van de aan [B.] verleende bijstand over de periode van 23 juni 2000 tot en met 31 januari 2005 mede van appellant terug te vorderen. Het College heeft ter zake van de (mede)terugvordering gehandeld in overeenstemming met de door hem gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregel had moeten afwijken. De Raad wijst er in dat verband nog op dat de grief van appellant dat hij niet (opzettelijk) heeft geprofiteerd van de bijstand van [B.], wat daarvan zij, reeds faalt omdat opzet noch profijt een voorwaarde vormt voor terugvordering ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
IJ