In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgeefster tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de werkloosheidsuitkering van een werknemer. De werknemer was sinds 1 februari 2000 in dienst bij de werkgeefster, maar werd op 31 december 2012 op staande voet ontslagen. Dit ontslag volgde op een periode van preventieve hechtenis en verdenkingen van ernstige strafbare feiten. De werkgeefster had eerder op 21 september 2012 de arbeidsovereenkomst opgezegd, maar het Uwv stelde dat de werkloosheid van de werknemer niet verwijtbaar was, omdat het ontslag op staande voet niet aan de werkloosheid ten grondslag lag. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de werkgeefster gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werknemer verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde dat het Uwv de WW-uitkering van de werknemer blijvend geheel moest weigeren. Tevens werd het verzoek van de werkgeefster om schadevergoeding toegewezen, omdat het Uwv ten onrechte WW-uitkering had verstrekt aan de werknemer. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden rond ontslag en werkloosheid, en de toepassing van de relevante beleidsregels.