ECLI:NL:CRVB:2015:2238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
13-1032 WOJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatiestelling in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 januari 2013. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Roermond, dat als rechtsopvolger van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg optreedt. De zaak betreft de indicatiestelling voor jeugdzorg, waarbij de appellant van mening was dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn problemen. De Raad heeft een deskundige benoemd, H. Zeeman-Teeuwissen, die op 10 juni 2014 een rapport heeft uitgebracht. De deskundige concludeerde dat de appellant in de periode van 12 juni 2010 tot 12 juni 2013 voor verschillende vormen van begeleiding en zorg geïndiceerd had moeten worden. De Raad heeft de argumenten van het college, die de conclusies van de deskundige niet deelden, niet overtuigend geacht. De Raad heeft uiteindelijk de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beslissingen op bezwaar van het college gegrond verklaard, waarbij de Raad zelf in de zaak heeft voorzien en de indicaties heeft vastgesteld zoals door de deskundige aanbevolen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

13/1032 WOJ
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 januari 2013, 11/0041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college), als rechtsopvolger van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg
PROCESVERLOOP
Op grond van artikel 11.7, tweede lid, van de Jeugdwet is het college in de plaats getreden van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg.
Namens appellant heeft mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Namens appellant is verschenen [naam moeder], de moeder van appellant, en mr. Van den Bos-Ackermans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.C.A. Heitzer, mr. I.Th. Reichgelt en
mr. W.A. Spaniks.
De Raad heeft het onderzoek heropend en als deskundige benoemd H. Zeeman-Teeuwissen, indicatiesteller werkzaam bij Welpart B.V. De deskundige heeft op 10 juni 2014 rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijzen op het deskundigenrapport ingezonden. De deskundige heeft op die reacties gereageerd bij aanvullend rapport van 24 december 2014.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 april 2015. Namens appellant zijn verschenen [naam moeder], mr. Van den Bos-Ackermans en L.R.E. van Milaan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. Spaniks, A.C.C.A. Heitzer en mr. J.Th. Reichgelt.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de beslissingen op bezwaar van 6 juni 2011 en 9 juni 2011 ongegrond verklaard. Bij deze beslissingen op bezwaar waren voor appellant de navolgende indicaties gesteld:
Begeleiding Individueel, klasse 4, van 12 juni 2010 tot 12 juni 2011;
Begeleiding Individueel, klasse 3, van 12 juni 2011 tot 12 juni 2013,
Begeleiding Groep, klasse 2, van 12 juni 2010 tot 12 december 2010;
Begeleiding Groep, klasse 1, van 12 december 2010 tot 12 juni 2011;
Verblijf Tijdelijk (kortdurend) in etmalen, klasse 1, van 12 juni 2010 tot 12 december 2010;
Persoonlijke Verzorging, klasse 2, van 12 juni 2010 tot 12 juli 2010;
Persoonlijke Verzorging, klasse 1, van 12 juli 2010 tot 12 augustus 2010;
Persoonlijke Verzorging, klasse 1 van 12 juni 2011 tot 12 juni 2013.
Voorts is appellant geïndiceerd voor Geneeskundige Geestelijke Gezondheidszorg met een geldigheid voor onbepaalde tijd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - kort samengevat - overwogen dat uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet blijkt dat een onjuiste indicatie is gesteld.
2. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat met de gestelde indicaties onvoldoende rekening is gehouden met de problemen die hij ondervindt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een op oktober 2013 gedateerd rapport ingebracht van
Van Milaan, van de organisatie Van Milaan Scholing & Advies.
3.1.
Gelet op de door partijen op basis van deugdelijke rapporten ingenomen standpunten heeft de Raad de deskundige Zeeman-Teeuwissen benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige concludeert in haar rapport dat appellant in de periode van 12 juni 2010 tot 12 juni 2013 geïndiceerd had dienen te worden voor:
Begeleiding Individueel, klasse 5 (10-12,9 uur per week);
Persoonlijke Verzorging, klasse 4 (7-9,9 uur per week);
Verblijf Tijdelijk (kort durend) klasse 1 (1 etmaal per week);
Begeleiding Groep, klasse 1 (1 etmaal per week) in combinatie met Verblijf Tijdelijk;
Behandeling GGG (Zorgverzekeringswet).
3.2.
Appellant heeft zich achter de conclusies van de deskundige gesteld. Het college heeft uiteengezet op welke gronden hij de conclusies van de deskundige niet deelt.
3.3.
De deskundige heeft gereageerd op de uiteenzetting van het college bedoeld in 3.2.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het standpunt van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. In het rapport bedoeld in 3.1 is op overzichtelijke wijze vermeld welke informatie de deskundige bij haar standpuntbepaling heeft betrokken en is op inzichtelijke wijze uiteengezet op basis van welke gegevens en overwegingen zij tot haar standpunt is gekomen. In haar reactie van 24 december 2014 heeft de deskundige op inzichtelijke en overtuigende wijze uiteengezet waarom de in 3.2 bedoelde gronden van het college haar niet tot een ander standpunt leiden dan weergegeven in 3.1.
4.2.
De Raad heeft bij zijn oordeelsvorming mede van belang geacht dat de deskundige zich bij haar standpuntbepaling heeft laten bijstaan door H. van den Heuvel, medisch adviseur bij Welpart B.V.
4.3.
Voorts heeft de Raad van belang geacht dat de reactie van het college bedoeld in 3.2 niet is gebaseerd op de opvatting van een door het college ingeschakelde deskundige die zodanig gefundeerde kanttekeningen bij het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige plaatst dat twijfel aan de juistheid of volledigheid van het door haar ingenomen standpunt ontstaat. De reactie van het college behelst in essentie een herhaling en nadere uiteenzetting van eerder ingenomen standpunten die door de deskundige bij haar standpuntbepaling zijn betrokken.
4.4.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 treft het hoger beroep doel en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad, mede gelet op de inhoud van het rapport van de deskundige, de beroepen van appellant gegrond verklaren, de beslissingen op bezwaar van 6 juni 2011 en 9 juni 2011 vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien in die zin dat appellant voor de periode van 12 juni 2010 tot 12 juni 2013 wordt geïndiceerd voor:
Begeleiding Individueel, klasse 5 (10-12,9 uur per week);
Persoonlijke Verzorging, klasse 4 (7-9,9 uur per week);
Verblijf Tijdelijk (kort durend) klasse 1 (1 etmaal per week);
Begeleiding Groep, klasse 1 (1 etmaal per week) in combinatie met Verblijf Tijdelijk;
Voorts wordt appellant vanaf 12 juni 2010 geïndiceerd voor Behandeling GGG (Zorgverzekeringswet) met een geldigheid van onbepaalde tijd.
De Raad zal bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
5. De Raad acht termen aanwezig om het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en
€ 2,44 aan reiskosten, op € 1.225,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, op € 84,56 aan reiskosten in hoger beroep, op € 726,- voor de meegebrachte deskundige en op € 919,60 voor de kosten van het rapport van Van Milaan, in totaal € 3.937,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de beslissingen op bezwaar van 6 juni 2011 en 9 juni 2011 gegrond en vernietigt die beslissingen op bezwaar;
  • voorziet zelf in de zaak zoals vermeld in 4.4 en bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissingen op bezwaar;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.937,60;
  • bepaalt dat het college het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) I. Mehagnoul

RB