ECLI:NL:CRVB:2015:2234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
14-1750 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellanten, die vanaf 27 oktober 2010 bijstand ontvingen. Naar aanleiding van een anonieme melding over de werkactiviteiten van appellante bij de Stichting [stichting 1], heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, wat aanleiding gaf tot het intrekken van de bijstand met terugwerkende kracht. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft op 7 maart 2013 besloten de bijstand van appellanten in te trekken en een bedrag van € 39.226,61 terug te vorderen. Dit besluit werd later gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de terugvordering werd vastgesteld op € 35.411,89.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten hun bezwaren tegen de uitspraak van de rechtbank herhaald, waarbij zij betwistten dat de onderzoeksgegevens voldoende basis boden voor de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De Centrale Raad van Beroep heeft de verklaringen van vier ex-werknemers van de stichting als gedetailleerd en consistent beoordeeld, en heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/1750 WWB
Datum uitspraak: 7 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 maart 2014, 13/6326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. Anik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Anik, die ook optrad voor appellant. Als tolk was aanwezig W. Woning. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Bloemenaar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 27 oktober 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante binnen de Turkse gemeenschap bekend staat als een vrouw die heel hard werkt en dat zij werkzaam is bij de Stichting [stichting 1] ([stichting 1]), heeft het bureau handhaving van de Afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan en informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel (KvK). Uit de verkregen gegevens van de KvK is gebleken dat appellante in de periode van 4 februari 2009 tot 1 oktober 2011 stond ingeschreven als penningmeester van de [stichting 2] en vanaf 9 december 2012, samen met haar broer [E.] (E), als bestuurder van [stichting 1], een instelling voor gezinszorg en thuishulp voor met name Turkse ouderen. Voorts heeft de sociale recherche in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 29 november 2012 waarnemingen verricht bij het pand van [stichting 1] en bij de woning van appellanten, Facebook geraadpleegd, vier ex-werknemers van [stichting 1] als getuigen gehoord en appellanten op 4 maart 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2013. In het rapport is onder meer geconcludeerd dat appellante in ieder geval vanaf
9 december 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden in de zorg heeft verricht bij [stichting 1] en dat ook appellant daar op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
7 maart 2013 de bijstand van appellanten met ingang van 9 december 2010 in te trekken en de over de periode van 9 december 2010 tot en met 28 februari 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 39.226,61 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 13 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard, de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 9 december 2010 tot en met 3 december 2012 (periode in geding) en, rekening houdend met die periode, het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 35.411,89. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de activiteiten van appellanten bij [stichting 1] het verrichten van vrijwilligerswerk of het bieden van een vrienden(/familie)dienst overstijgen en daarom moeten worden gekwalificeerd als op geld waardeerbare activiteiten. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door van deze activiteiten geen melding te maken. Omdat het college appellante met ingang van 4 december 2012 een re-integratietraject heeft aangeboden in de vorm van een proefplaatsing bij [stichting 1], eindigt deze schending per die datum. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten betwisten dat de onderzoeksgegevens van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden bij [stichting 1] heeft verricht. In dat verband hebben zij het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte bijzondere betekenis toegekend aan de verklaringen van de vier als getuigen gehoorde ex-werknemers van [stichting 1]. In het bijzonder is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat in ieder geval één van deze werknemers een ernstig arbeidsconflict heeft met [stichting 1]. Het college dient daarom inzichtelijk te maken wie de anonieme melding heeft gedaan. De verklaring van appellant van 4 maart 2013 moet buiten beschouwing worden gelaten, omdat appellant destijds zware antidepressiva slikte en zijn verklaring hierdoor inconsistenties bevat. Het onderzoek van de sociale recherche is onvoldoende geweest, onder meer omdat actuele werknemers van [stichting 1] niet als getuigen zijn gehoord. De rechtbank is niet ingegaan op de desbetreffende beroepsgronden, wat getuigt van vooringenomenheid.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, in hun onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante vanaf 9 december 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij [stichting 1].
4.2.1.
Zo heeft appellant op 4 maart 2013 onder meer verklaard dat appellante sinds kort een arbeidscontract heeft met [stichting 1], dat zij daar voordien ook wel hielp als vrijwilliger en dat appellante helpt bij [stichting 1] sinds de zaak een paar jaar geleden opende. Met de enkele stelling dat appellant destijds zware antidepressiva slikte, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat appellant niet in staat was een reële verklaring af te leggen. Zijn verklaring is uitvoerig en gedetailleerd en in hoofdlijnen ook consistent. Dat appellant heeft verklaard niets te weten van de inschrijving van appellante als bestuurder van [stichting 1], betekent niet dat zijn verklaring inconsistenties vertoont, zodat deze niet bruikbaar zou zijn.
4.2.2.
Appellante heeft onder meer verklaard dat het kan zijn dat zij een keer is gezien in kleding van [stichting 1] en in Beek aan het helpen was, dat het vóór december 2012 iedere maand wel een keer voorkwam dat zij hielp bij [stichting 1] en dat het geen werken was, omdat zij er niet voor betaald kreeg.
4.2.3.
Tijdens de waarnemingen, verricht op verschillende dagen en tijdstippen, is driemaal gezien dat appellante in het pand van [stichting 1] aanwezig was, waarbij tweemaal is gezien dat zij in de keuken van dat pand aan het koken was. De omstandigheid dat dit niet meer dan tweemaal is waargenomen, betekent, anders dan appellanten menen, niet dat dit geen op geld waardeerbare arbeid betrof en evenmin dat dit niet vaker heeft plaatsgevonden.
4.2.4.
Getuige [C.] (C) heeft onder meer verklaard dat zij van 3 januari 2011 tot september 2012 heeft gewerkt voor E, dat zij appellante toen dagelijks zag en heeft gezien dat appellante kookte, mensen naar het toilet hielp en medicatie verzorgde en dat zij ook wel eens heeft gezien dat appellante personeel aanstuurde. Getuige [B.] heeft onder meer verklaard dat zij van april 2012 tot juli 2012 bij [stichting 1] heeft gewerkt, dat appellante en E daar de baas waren, dat appellante zeven dagen per week bij [stichting 1] was en de taakverdeling voor alle medewerkers maakte, dat appellante wel de baas was, maar dit niet liet blijken, en dat appellante ook medicatie uitdeelde en de mensen verzorgde. Getuige [S.] (S) heeft verklaard dat zij van 2 februari 2012 tot 31 juli 2012 bij [stichting 1] heeft gewerkt gedurende twintig uur per week, dat appellante daar ook werkte, dat appellante cliënten verzorgde en kookte, dat S niet weet hoeveel uren appellante bij [stichting 1] werkte, maar dat als S er was, appellante daar ook bijna altijd was en dat appellante niet haar leidinggevende was. Getuige [K.] (K) heeft verklaard dat zij van november 2010 tot begin februari 2012 bij [stichting 1] heeft gewerkt, dat appellante vanaf januari 2011 haar baas was, dat K altijd samen met appellante werkte, dat zij ook wel samen huizen van cliënten in Cuijk en Druten gingen poetsen en dat het meeste dat appellante deed was het commanderen van het personeel en boodschappen doen voor [stichting 1].
4.3.
Zoals het college in zijn verweerschrift terecht heeft opgemerkt, is het kenmerk van een anonieme melding dat de identiteit van de melder niet bekend is. Reeds om die reden kan het college niet inzichtelijk maken wie de anonieme melding heeft gedaan die aanleiding is geweest tot het instellen van een rechtmatigheidsonderzoek, nog daargelaten of het college daartoe verplicht zou zijn. De Raad begrijpt dat appellante wil weten wie de anonieme melding heeft gedaan, omdat zij vermoedt dat de melder C is, de ex-werknemer die een arbeidsconflict heeft met [stichting 1] en als getuige een verklaring heeft afgelegd tegenover de sociale recherche. Appellante heeft voorts gesteld dat de verklaring van C niet bruikbaar is vanwege bedoeld arbeidsconflict en dat de sociale recherche vermoedelijk via C met de andere drie ex-werknemers in contact is gekomen. Volgens appellante moet daarom worden getwijfeld aan de juistheid van de getuigenverklaringen van de ex-werknemers.
4.4.
De rechtbank heeft terecht bijzondere betekenis toegekend aan de verklaringen van de vier ex-werknemers. Deze verklaringen zijn gedetailleerd en consistent en komen in grote lijnen met elkaar overeen. Geen grond bestaat om, zoals appellanten met de verwijzing naar het arbeidsconflict tussen C en [stichting 1] beogen, de objectiviteit, en daarmee de betrouwbaarheid van de verklaring van C, in twijfel te trekken. De verklaring van C is immers in lijn met de verklaringen van de andere drie ex-werknemers die als getuigen zijn gehoord. Bovendien komt de verklaring van C voort uit eigen waarneming en ziet deze op de feitelijke werksituatie bij [stichting 1]. Appellante heeft, ook in hoger beroep, geen objectieve en verifieerbare gegevens in het geding gebracht die uitwijzen dat de getuigenverklaringen van de vier
ex-werknemers onjuist zijn. De vermoedens die zij daarover heeft geuit, zijn daartoe onvoldoende. Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat de vier getuigen zijn geselecteerd uit een van de Belastingdienst verkregen overzicht van werknemers van [stichting 1]. Er is geen enkel aanknopingspunt dat C daarin op enigerlei wijze is betrokken. Anders dan appellante had aangekondigd, heeft zij in hoger beroep geen schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd die de getuigenverklaringen van de vier ex-werknemers tegenspreken. Er bestaat dan ook geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van de verklaringen die vier ex-werknemers tegenover de sociale recherche hebben afgelegd.
4.5.
Uitgaande van wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het onderzoek van de sociale recherche niet als onvolledig moet worden bestempeld. Niet valt in te zien dat de sociale recherche ook nog werknemers die ten tijde van het onderzoek in dienst van [stichting 1] waren als getuigen had moeten horen dan wel andere onderzoekshandelingen had moeten verrichten om een goed beeld te krijgen van de activiteiten van appellante bij [stichting 1].
4.6.
De rechtbank heeft de beroepsgronden die betrekking hebben op de anonieme melding, de getuigenverklaringen en op het - volgens appellante - onvolledige onderzoek voldoende besproken en terecht geoordeeld dat deze beroepsgronden niet slagen. Van enige vooringenomenheid van de rechtbank is niet gebleken.
4.7.
Appellanten hebben betwist dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. In dat verband betogen zij dat appellante tijdens gesprekken met haar re-integratiemanager kenbaar heeft gemaakt dat zij haar broer hielp bij [stichting 1]. Voorts betogen appellanten dat deze hulp, gelet op de geringe omvang daarvan, niet is te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden waarvan zij melding hadden moeten maken bij het college.
4.8.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij bij haar re-integratiemanager melding heeft gemaakt van haar activiteiten bij [stichting 1]. Verder komt uit de verklaringen van de
ex-werknemers naar voren dat de omvang van deze activiteiten beduidend groter was dan appellanten hebben doen voorkomen. De door appellante gestelde omstandigheid dat zij in de periode in geding niet de vereiste diploma’s had, doet er niet af dat zij in die periode, gelet op de aard, de omvang en het terugkerende karakter van haar activiteiten bij [stichting 1], op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Daarvan hebben appellanten geen melding gemaakt bij het college, zodat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.6 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M. Fleuren

HD