Uitspraak
16 juli 2014, 13/3952 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft haar uitkering ingetrokken en teruggevorderd op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een man, aangeduid als B. De Svb baseerde deze beslissing op onderzoeksresultaten die leidden tot de conclusie dat appellante en B hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en wederzijdse zorg voor elkaar verleenden. Appellante betwistte deze conclusies en voerde aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van een commerciële kostgangersrelatie. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb voldoende bewijs had dat appellante en B gedurende de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, onder andere door financiële verstrengeling en wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat de Svb terecht de uitkering had ingetrokken en de terugvordering had ingesteld. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.