ECLI:NL:CRVB:2015:2230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
14-4802 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van Anw-uitkering wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft haar uitkering ingetrokken en teruggevorderd op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een man, aangeduid als B. De Svb baseerde deze beslissing op onderzoeksresultaten die leidden tot de conclusie dat appellante en B hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en wederzijdse zorg voor elkaar verleenden. Appellante betwistte deze conclusies en voerde aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van een commerciële kostgangersrelatie. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb voldoende bewijs had dat appellante en B gedurende de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, onder andere door financiële verstrengeling en wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat de Svb terecht de uitkering had ingetrokken en de terugvordering had ingesteld. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

14/4802 ANW
Datum uitspraak: 7 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 juli 2014, 13/3952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van den Ekart heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/4773 AOW van [naam B] (B) plaatsgehad op 14 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M. Aalders. Appellante en B zijn als getuigen gehoord. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de hier aan de orde zijnde periode een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Zij stond tot 25 juli 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) op het adres [adres a] te [woonplaats] (adres [adres a]) en vanaf die datum op het adres [adres b] te [woonplaats] (adres [adres b]).
1.2.
B ontving vanaf 1 juni 2006 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande. B stond in de periode van
21 maart 2001 tot 2 augustus 2002 ingeschreven in de GBA op het adres [adres a], in de periode van 2 augustus 2002 tot 16 maart 2006 op het adres [adres c] te [woonplaats], in de periode van 16 maart 2006 tot 31 juli 2008 wederom op het adres
[adres a]-erf en vanaf 31 juli 2008 op het adres [adres b].
1.3.
Op 23 juni 2008 heeft B de Svb een adreswijziging gezonden met betrekking tot zijn verhuizing naar het adres [adres b]. Op 24 juni 2008 heeft appellante hetzelfde gedaan met betrekking tot haar eigen verhuizing naar dat adres.
1.4.
Nadat de Svb eerder diverse keren onderzoek had gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante, zonder dat dit gevolg had gehad voor haar Anw-uitkering, heeft de Svb naar aanleiding van de onder 1.3 vermelde adreswijzigingen opnieuw een onderzoek ingesteld. Appellante heeft in dat kader op 18 juni 2009 een formulier ‘gezamenlijke huishouding’ ingevuld. Daarbij heeft zij meegedeeld dat B een kamer bij haar huurt, dat zij en B een kostgever/-nemerrelatie hebben en dat B haar € 250,- per maand betaalt. Zij heeft daarbij een ‘overeenkomst kostganger’, opgemaakt op 1 augustus 2008, overgelegd. In deze overeenkomst is onder meer opgenomen dat B verplicht is om klusjes in en rond de woning te verrichten, behulpzaam te zijn bij zware boodschappen en noodzakelijk vervoer van appellante te verzorgen, dat appellante verplicht is om de was en strijk van B te doen en dat B, indien hij aanwezig is, gebruik kan maken van door appellante bereide maaltijden. B heeft op 27 oktober 2008 eveneens een formulier ‘gezamenlijke huishouding’ ingevuld en een ‘overeenkomst kostganger’, opgemaakt op 20 maart 2006, aan de Svb overgelegd. In de overeenkomst staat vermeld dat hij vanaf 1 april 2006 als kostganger op het adres van appellante verblijft tegen vergoeding van € 250,- per maand. Hij heeft daarbij toegelicht dat hij van Pasen tot en met oktober op kermissen verblijft en kostganger is in de periode dat er geen kermissen zijn. Op grond van die informatie heeft de Svb aan B bij brief van 29 oktober 2008 meegedeeld, zoals ook na de eerdere onderzoeken, dat niet is gebleken van een voor de verlening van het ouderdomspensioen relevante wijziging in de persoonlijke omstandigheden.
1.5.
Op 24 juli 2009 heeft de Svb in het kader van een nieuw onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante een huisbezoek afgelegd aan het adres [adres b]. Tijdens dit huisbezoek is een checklist ingevuld en is de woning bezichtigd. De onderzoeksbevindingen hebben geleid tot twijfel bij de Svb over het commerciële karakter van de relatie tussen appellante en B. Sociaal rechercheurs van de Svb (sociale recherche) hebben daarom een nader onderzoek verricht naar hun woon- en leefsituatie. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer het internet geraadpleegd, inkomstengegevens via Suwinet onderzocht en de Dienst wegverkeer (RDW) geraadpleegd. Verder heeft de sociale recherche B op
10 maart 2010 telefonisch gehoord, appellante en B op 18 maart 2010 verhoord en enkele getuigen gehoord. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft de sociale recherche B nogmaals verhoord op 8 maart 2011 en appellante op 16 maart 2011. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 24 maart 2011.
1.6.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
28 januari 2011 (besluit 1) de Anw-uitkering van appellante met ingang van 1 september 2002 in te trekken en bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (besluit 2) de over de periode van september 2002 tot en met maart 2010 ten onrechte betaalde Anw-uitkering van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 95.472,58. Aan deze besluiten heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan de Svb, een gezamenlijke huishouding met B heeft gevoerd.
1.7.
Bij besluit van 10 mei 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat B niet zijn hoofdverblijf in haar woning had en dat geen sprake was van wederzijdse zorg. Appellante stelt dat de Svb de conclusie dat dit wel het geval was niet op de door haar afgelegde verklaringen heeft kunnen baseren, aangezien in de processen-verbaal van verhoor niet correct is weergegeven wat zij heeft verklaard, zij gedwongen was de processen-verbaal toch te ondertekenen, omdat zij anders niet naar huis zou mogen, de verhoren onaangenaam waren en van de verhoren grote druk uitging. Voorts heeft zij aangevoerd dat de Svb bij haar gewekt vertrouwen heeft geschonden. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte geen betekenis aan heeft toegekend dat in andere procedures is vastgesteld dat zij en B geen gezamenlijke huishouding voerden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2002, de datum met ingang waarvan de Anw-uitkering is ingetrokken, tot en met 28 januari 2011, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover hier van belang - is bepaald dat het recht op Anw-uitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Appellante heeft aangevoerd dat de Svb, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ten onrechte heeft aangenomen dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met B.
Onweerlegbaar rechtsvermoeden
4.4.
Anders dan de Svb in verweer naar voren heeft gebracht, is niet gebleken dat in het kader van de aan B toegekende IOAZ-uitkering een gezamenlijke huishouding van B met appellante is geregistreerd. Voor het standpunt van de Svb dat een onweerlegbaar rechtsvermoeden bestaat, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Anw in verbinding met artikel 4, aanhef en onder b, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998, is dan ook geen grond aanwezig.
Gezamenlijke huishouding
4.5.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.6.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Verklaringen
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft ter zitting van de Raad duidelijk gemaakt dat zij tijdens de verhoren grote druk heeft ervaren. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd of dat haar woorden niet juist in de processen-verbaal zijn weergegeven. In dit verband is van betekenis dat haar verklaringen gedetailleerd zijn en consistent en dat zij deze, na voorlezing, heeft ondertekend. Daarbij komt dat wat zij heeft verklaard grotendeels overeenkomt met de verklaringen die B tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. De omstandigheid dat appellante een klachtbrief naar de Svb heeft gestuurd met betrekking tot de bejegening maakt dit niet anders, reeds omdat zij dit eerst anderhalf jaar na de datum van het verhoor heeft gedaan.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat de Svb, anders dan appellante meent, de door appellante afgelegde verklaringen in de besluitvorming heeft kunnen betrekken.
Gezamenlijk hoofdverblijf
4.9.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.10.
Zowel appellante als B hebben ter zitting van de Raad verklaard dat hun feitelijke woonomstandigheden gedurende de te beoordelen periode niet zijn gewijzigd. Dit geldt derhalve ook voor de periode waarin B was ingeschreven op het adres [adres c] te [woonplaats]. Deze inschrijving moet, zoals zij ter zitting van de Raad hebben verklaard, als een formaliteit worden beschouwd.
4.11.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat B geen hoofdverblijf had in haar woning gesteld dat B weliswaar een kamer bij haar huurde, maar in feite een zwervend bestaan leidde. Hij verbleef telkens daar waar de kermis was die hij hielp organiseren. Hij gebruikte haar adres vooral als postadres en was het grootste deel van het jaar afwezig in verband met zijn kermisactiviteiten.
4.12.
Op grond van de door appellante en B tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen is, anders dan appellante heeft gesteld, aannemelijk dat B in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in haar woning. In dit verband is van betekenis dat appellante heeft verklaard:
“Per 2001 is de heer [naam B] op mijn adres komen wonen. […] De heer [naam B] is nooit meer bij mij weggegaan, ondanks dat hij van mijn adres is uitgeschreven. Samen zijn we zo’n twee jaar geleden verhuisd. [...] Hij is dan van april tot oktober weg voor zijn werk. Echter dit is niet permanent. In de zomermaanden is hij heel veel weg. Daarvoor en daarna minder. [...] Ik blijf erbij dat de heer [naam B] elk jaar in de zomermaanden weg was.” In overeenstemming daarmee heeft B verklaard: “Wanneer ik niet weg was met de kermis verbleef ik bij haar in huis, dit was met name in de winterperiode.Ik heb altijd bij mevrouw Den Boer gewoond. [...] Ik was altijd veel weg voor het kermiswerk. Vanaf 2006 ben ik meer thuis in [woonplaats], vanwege mijn politieke activiteiten. [...] Vanaf 2006 ben ik vier maanden per seizoen afwezig geweest, en dus acht maanden thuis in [woonplaats].” Voorts heeft B tijdens het telefoongesprek met de sociaal rechercheur op 10 maart 2010, gevraagd naar zijn betrokkenheid bij de gemeente [woonplaats] als burgerraadslid voor de partij VSP-[woonplaats] en zijn nominatie als Dordtenaar van het jaar, verklaard dat zijn jaarlijkse afwezigheid van eind april tot medio oktober niet permanent was. Tussentijds keerde hij regelmatig terug op het adres van appellante. In het kermisseizoen was hij tussen de onderscheidenlijke kermissen regelmatig thuis.
4.13.
De verklaringen van appellante en B vinden steun in de verklaringen van [B] (B) en [T] (T). B, woonachtig op het adres [adres d], heeft verklaard dat B verschillende keren per jaar voor enkele weken wegging. T, fractievoorzitter van de partij VSP-[woonplaats], heeft verklaard dat B tijdens zijn kermisactiviteiten in een caravan woonde en dan enkele dagen van huis was. In het licht van deze verklaringen en van de door appellante en B tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, zijn de verklaringen die B en appellante op dit punt als getuigen ter zitting van de Raad hebben afgelegd en die erop neerkomen, dat B nagenoeg het gehele jaar, zomer en winter, afwezig was, met uitzondering van korte periodes van enige dagen, in totaal maximaal zo’n 30 tot 40 dagen per jaar, niet geloofwaardig.
4.14.
De tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat B jaarlijks in de periode van november tot en met maart hoofdzakelijk in de woning van appellante verbleef. Voor de periode van april tot en met oktober geldt dat B met name in de zomermaanden veelvuldig enige tijd afwezig was, maar tussendoor telkens naar de woning van appellante terugkeerde.
4.15.
Uit 4.12 tot en met 4.14 volgt dat de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en B gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Wederzijdse zorg
4.16.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.17.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de relatie tussen haar en B niet werd gekenmerkt door wederzijdse zorg als bedoeld onder 4.16, maar door zakelijke afspraken, zodat deze als een commerciële huur- respectievelijk kostgangersrelatie moet worden beschouwd.
Financiële verstrengeling
4.18.
De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan appellante meent, voldoende grondslag voor het standpunt van de Svb dat de financiën van appellante en B verstrengeld waren op een wijze die niet past bij een commerciële relatie. Zo ontving appellante, zoals zij tegenover de sociale recherche heeft verklaard, geld van B buiten de zakelijke afspraken om. Daarnaast bestond tussen appellante en B een complex samenstel van afspraken met betrekking tot de eigendom, financiering, verzekering en het gebruik van diverse auto’s en een caravan, terwijl niet is gesteld of gebleken dat deze schriftelijk zijn vastgelegd of dat hiertegenover vergoedingen stonden. Zo heeft appellante in 2001 een Seat Cordoba gekocht en heeft B voor de daarmee samenhangende lening borg gestaan. Appellante heeft in 2003 en in 2005 andere auto’s van het merk Seat gekocht. Die auto’s stonden op naam van appellante en de verzekering ervan stond op naam van B, die de auto’s gebruikte, terwijl appellante de
Opel Corsa, die op naam van B stond, gebruikte. Verder heeft in de periode van 5 augustus 2006 tot 28 juli 2009 een caravan op naam van appellante gestaan, die door B was aangeschaft en waarvan de verzekering op naam van B was gesteld. De redenen die appellante hiervoor naar voren heeft gebracht doen er niet af aan dat door bedoelde constructies feitelijk sprake was van financiële verstrengeling.
Wederzijdse zorg anderszins
4.19.
Uit de door appellante afgelegde verklaringen volgt dat zij en B taken voor elkaar uitvoerden zoals neergelegd in de door hen overgelegde kostgangersovereenkomsten, zoals de verzorging door B van vervoer van appellante, behulpzaamheid van B bij zware boodschappen en het verzorgen van de was en de post voor B door appellante. Uit de verklaringen komt voorts naar voren dat beiden daarnaast ook op andere wijze zorg aan elkaar verleenden. Zo heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard: “De heer [naam B] en ik gaan af en toe samen weg. We gaan dan naar de dokter of doen samen de zware boodschappen. […] Buiten dat ik boodschappen doe met de heer [naam B], en hij mij bij doktersbezoek vervoerde, treed ik wel eens meer in de openbaarheid met de heer [naam B]. Dit was het geval toen de heer [naam B] een hartaanval heeft gehad. Ik bracht hem toen naar het ziekenhuis. […] Ik was bij het ziekenhuis geregistreerd als terugkoppeladres. […] Bij belangrijke dingen, zoals de aankoop en verkoop van de woning, is de heer [naam B] altijd aanwezig geweest. Ook bij het aanbesteden van het meerwerk en kiezen van de materialen voor de huidige woning is de heer [naam B] betrokken geweest. [...] De computer op de kamer van de heer [naam B] is van de heer [naam B]. Ik maak daar een enkele keer gebruik van voor internetbankieren. De internetaansluiting van de UPC staat op mijn naam. Deze aansluiting heb ik meegenomen vanuit mijn oude woning. Daar had de heer [naam B] de computer en ik de aansluiting.” Deze verklaringen vinden steun in wat B tegenover de sociale recherche heeft verklaard, namelijk onder meer over de uitvoering van de afgesproken taken: “Als ik bij haar ben zorgt zij voor mijn was en het strijkgoed. […] Wanneer het nodig is zorg ik voor vervoer van mevrouw Den Boer.” In het licht van deze verklaringen zijn de verklaringen die appellante en B op dit punt als getuigen ter zitting van de Raad hebben afgelegd en die erop neerkomen dat appellante nooit de was voor B heeft gedaan en vrijwel nooit de post voor hem heeft geopend en dat B nooit iets voor appellante heeft gedaan, omdat hij er nooit was, niet geloofwaardig. De Svb heeft er dan ook van kunnen uitgaan dat wat appellante en B hebben verklaard tegenover de sociale recherche in overeenstemming was met de werkelijkheid.
4.20.
De Svb heeft uit de verklaringen kunnen afleiden dat de relatie van appellante en B diverse elementen van wederzijdse zorg bevatte. Slechts enkele daarvan, zoals de was en de hulp bij zware boodschappen, waren te scharen onder de in de kostgangersovereenkomst vastgelegde afspraken. Andere zorgelementen, zoals het fungeren als terugkoppeladres voor het ziekenhuis, de betrokkenheid van B bij de afwerking van de nieuwe woning van appellante en het gebruik van de computer door appellante op de door B gehuurde kamer, passen niet bij wat in een zuiver zakelijke relatie gebruikelijk is.
4.21.
Vast staat voorts dat appellante en B ieder in 2007 een testament hebben opgemaakt, waarin de ander als begunstigde was aangemerkt. Bezien in het licht van wat onder 4.10.2 tot en met 4.10.4 is overwogen, duidt dit op zorg voor elkaar. De omstandigheid dat de testamenten eerst na overlijden van de betrokkene tot afwikkeling zouden leiden doet hieraan, anders dan appellante meent, niet af. Appellante heeft verklaard dat zij met het testament heeft willen bewerkstelligen dat B na haar overlijden niet op straat zou komen te staan. Dit bevestigt dat de begunstiging uit een overweging van zorg voor B heeft plaatsgevonden. B heeft gesteld dat hij met het testament slechts wilde bereiken dat zijn kinderen niets zouden erven. Dit leidt - wat daarvan ook zij - op zichzelf niet tot het oordeel dat zijn testament een ander karakter had dan dat van appellante. Het stond B immers vrij om elke andere persoon of instelling in zijn testament te begunstigen in plaats van appellante. Ook het opmaken van deze testamenten moet daarom worden aangeduid als een element van wederzijdse zorg en past niet bij een zuiver commerciële relatie.
4.22.
Uit 4.18 tot en met 4.21 volgt dat de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Dit betekent dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met B.
Vertrouwensbeginsel
4.23.
Appellante heeft in het kader van haar beroep op het vertrouwensbeginsel gesteld dat de Svb steeds op de hoogte was van alle relevante feiten en omstandigheden en, onder verwijzing naar de in het verleden uitgevoerde onderzoeken en de daarop volgende ongewijzigde voortzettingen van haar uitkering, dat zij erop heeft mogen vertrouwen dat de relatie met B als een commerciële kostgangersrelatie was te beschouwen.
4.24.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellante en B hebben tijdens eerdere onderzoeken de Svb niet correct ingelicht over hun feitelijke woon- en leefsituatie. De Svb had zijn eerdere beslissingen tot ongewijzigde voortzetting van de uitkering gebaseerd op het beeld dat appellante en B van hun woonsituatie hadden gegeven. Dat beeld bleek eerst in het kader van het onderhavige, diepgaande onderzoek gebaseerd op deels onjuiste en deels verzwegen gegevens. Uit het nadere onderzoek kwam immers naar voren dat B vaker en langer dan aanvankelijk was gemeld op het adres van appellante verbleef en bovendien nooit metterwoon van dat adres was vertrokken. Voorts bleek eerst uit dat onderzoek dat de relatie tussen appellante en B elementen van financiële verstrengeling, zoals de constructies met betrekking tot de auto’s, en van andere vormen van wederzijdse zorg, zoals de begunstiging over en weer bij testament, vertoonde die verder gingen dan uit de kostgangersovereenkomst verklaard kon worden. Onder die omstandigheden kan niet worden volgehouden dat appellante aan het ongewijzigd voortzetten van de uitkering voorafgaand aan het onderhavige, diepgaande onderzoek de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat haar relatie met B als een zuiver commerciële kostgangersrelatie was aan te merken.
Andere procedures
4.25.
Wat betreft de andere procedures waarop appellante in de laatste in 3 verwoorde beroepsgrond doelt, heeft zij naar voren gebracht dat rechters in een strafzaak tegen B hebben geoordeeld dat onvoldoende grond bestaat om een gezamenlijke huishouding aan te nemen en dat het Drechtstedenbestuur in een procedure met betrekking tot de IOAZ-uitkering van B heeft aangenomen dat daarvan geen sprake was.
4.26.
De omstandigheid dat de strafrechter (arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van
18 juli 2012) B van het ten laste gelegde heeft vrijgesproken in de door appellante bedoelde strafzaak, doet gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan wat onder 4.9 en 4.11 is overwogen geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. In het kader van de door appellante bedoelde strafrechtelijke procedure lag de vraag voor of B opzettelijk had nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl hij wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die van belang waren voor zijn IOAZ-uitkering. Het is in dat strafrechtelijk kader, waarbij met name de opzet van belang is, dat het gerechtshof heeft overwogen dat B er vanuit mocht gaan dat zijn relatie met appellante een commerciële kostgangersrelatie was.
4.27.
Voorts leidt, anders dan appellante meent, het feit dat het beroep van B tegen de beslissing tot intrekking van zijn IOAZ-uitkering over de periode van 2 augustus 2002 tot en met 28 februari 2006 gegrond is verklaard (uitspraak van 21 februari 2013) niet tot een andere conclusie over het bestaan van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en B, reeds omdat die uitspraak is gegrond op de vaststelling dat het Drechtstedenbestuur zich ten onrechte geen oordeel had gevormd over de woon- en leefsituatie van appellante en B. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, brengt het feit dat het Drechtstedenbestuur er vervolgens van heeft afgezien een nader onderzoek naar die situatie in te stellen niet mee dat appellante en B in de desbetreffende periode geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Slotsom
4.28.
Wat onder 4.8, 4.15, 4.22, 4.24, 4.26 en 4.27 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD