Uitspraak
16 juli 2014, 13/4007 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de herziening van het AOW-pensioen van appellant, die vanaf 1 juni 2006 een ouderdomspensioen ontving op basis van de norm voor alleenstaanden. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met dB, wat leidde tot de herziening van zijn pensioen naar de norm voor gehuwden en een terugvordering van eerder uitbetaald pensioen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dat de relatie met dB een commerciële kostgangersrelatie was. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de inschrijving op adressen, de financiële verstrengeling en de zorg voor elkaar. De Raad concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een gezamenlijke huishouding, onderbouwd door verklaringen van beide partijen en de aard van hun relatie. De Svb heeft terecht aangenomen dat appellant en dB in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat de herziening van het AOW-pensioen rechtvaardigt. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam is bevestigd.