ECLI:NL:CRVB:2015:2226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
14-2236 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering en de uitvoering van eerdere uitspraken

In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellante, die sinds 1 mei 1991 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op 17 mei 2011 de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 8 maart 2001 tot en met 3 januari 2010, en heeft de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 97.846,55. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, zonder dit te melden bij het college. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 15 februari 2012, die het college opdroeg een nieuwe beslissing te nemen, heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2013 de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten. In hoger beroep is de vraag aan de orde of het college de uitspraak van de Raad correct heeft uitgevoerd en of het bedrag van de (mede)terugvordering juist is vastgesteld. De Raad heeft geoordeeld dat de in hoger beroep aangevoerde gronden van appellanten niet slagen, en heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2015.

Uitspraak

14/2236 WWB, 14/2238 WWB
Datum uitspraak: 7 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2014, 13/8267 en 13/8268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.L. van Lookeren Campagne, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en op verzoek nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2015. Namens appellanten is
mr. Van Lookeren Campagne verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 mei 1991 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 8 maart 2001 tot en met 3 januari 2010 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 97.846,55. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant en daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Bij besluit van eveneens
17 mei 2011 heeft het college genoemd bedrag mede teruggevorderd van appellant. Bij besluit van 12 september 2011 heeft het college de tegen de besluiten van 17 mei 2011 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 15 februari 2012, 11/7927 en 11/7929, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 september 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 3 januari 2010 is gehandhaafd, en het college opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen. Bij besluit van 26 maart 2012 heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van 15 februari 2012, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 3 januari 2010 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 76.880,72 en dit bedrag mede teruggevorderd van appellant.
1.4.
In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 14 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA0319) de uitspraak van de rechtbank van 15 februari 2012 vernietigd. De Raad heeft de beroepen van appellanten gegrond verklaard en het besluit van 12 september 2011 vernietigd, behoudens voor zover dit de intrekking van de bijstand over de periode van 8 maart 2004 tot en met 3 januari 2010 betreft, en het tot appellante gerichte besluit van 17 mei 2011 herroepen, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 1 januari 2003 tot en met 7 maart 2004, waarbij is bepaald dat de uitspraak van de Raad in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 september 2011. Voor het overige heeft de Raad de uitspraak van 15 februari 2012 bevestigd. De Raad heeft voorts het beroep tegen het besluit van 26 maart 2012 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Raad heeft tot slot het college opgedragen nieuwe beslissingen op de bezwaren van appellanten te nemen, voor zover het betreft de (mede)terugvordering, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. De Raad heeft in zijn uitspraak in dat kader het volgende overwogen:
"De uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering en tot medeterugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is niet zelfstandig bestreden. Dit betekent dat nog slechts het bedrag van de (mede)terugvordering dient te worden vastgesteld en dat de daarvoor geldende bedragen geen onderwerp meer van geschil kunnen zijn. De Raad kan deze berekening niet zelf maken."
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 9 september 2013 (bestreden besluiten) heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 14 mei 2013, opnieuw beslist op de bezwaren van appellanten en daarbij het bedrag van de (mede)terugvordering over de periode van
8 maart 2004 tot en met 3 januari 2010 vastgesteld op € 62.834,57.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De omvang van het geding is in hoger beroep beperkt tot de beantwoording van de vraag of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van
14 mei 2013. Dit komt, gelet op wat in 1.4 is weergegeven, neer op de beantwoording van de vraag of het college het bedrag van de (mede)terugvordering op juiste wijze heeft vastgesteld.
4.2.
Appellanten hebben in hoger beroep - verkort weergegeven - aangevoerd dat het college aanleiding had moeten zien om de intrekking van de bijstand en de (mede)terugvordering te beperken tot de periode van 4 januari 2005 tot en met 3 januari 2010. Appellanten hebben in dat kader verwezen naar artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en naar artikel 4:49 van de Awb.
4.3.
In het midden dient te blijven in hoeverre genoemde artikelen hier toepassing kunnen vinden. Appellanten beogen met een beroep op deze artikelen immers de periode waarover de bijstand is ingetrokken en (mede) teruggevorderd opnieuw ter discussie te stellen, maar die grond valt buiten de omvang van het geding, zoals weergegeven in 4.1, en kan daarom niet leiden tot aantasting van de bestreden besluiten.
4.4.
Omdat de in hoger beroep aangevoerde grond niet slaagt, zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M. Fleuren

HD