ECLI:NL:CRVB:2015:2204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
14-468 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die zich op 20 november 2012 ziek meldde met hoofdpijn- en schouderklachten, slaapproblemen en psychische klachten. Appellant was tot 31 augustus 2012 werkzaam als technisch medewerker en ontving vanaf 3 september 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv op 24 januari 2013, werd vastgesteld dat appellant met ingang van 28 januari 2013 als hersteld kon worden beschouwd voor zijn maatgevende arbeid. Het Uwv beëindigde daarop de ZW-uitkering per die datum.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 1 mei 2013. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 10 december 2013, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk had gemotiveerd dat appellant in staat was om zijn eigen werk te hervatten. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank het rapport van PuntP van 21 juni 2013 ten onrechte niet relevant achtte, omdat dit rapport een depressieve stoornis vaststelde die volgens appellant terugwerkende kracht zou moeten hebben.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsartsen de medische toestand van appellant op de datum in geding juist hadden ingeschat. De Raad bevestigde dat er geen aanwijzingen waren voor een psychiatrische stoornis op de datum in geding en dat de informatie uit het rapport van PuntP niet relevant was voor de beoordeling van de situatie op dat moment. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/468 ZW
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 december 2013, 13/3021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J. Jacobs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk tot 31 augustus 2012 via een uitzendbureau werkzaam geweest als technisch medewerker voor 40 uur per week. Met ingang van 3 september 2012 heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 20 november 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met hoofdpijn- en schouderklachten, slaapproblemen en psychische klachten. Aan appellant is vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 24 januari 2013 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Op basis van de bevindingen uit zijn onderzoek en de bestudering van het dossier, heeft de verzekeringsarts gerapporteerd dat de schouderklachten niet geobjectiveerd kunnen worden, dat geen aanwijzingen bestaan voor een evidente psychische stoornis, dat er wel klachten bestaan samenhangend met psychosociale stressoren, maar dit niet gebonden is aan een specifiek ziektebeeld. Vervolgens heeft hij vastgesteld dat appellant met ingang van
28 januari 2013 als hersteld kan worden beschouwd voor de maatgevende arbeid. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2013 bepaald dat appellant met ingang van
28 januari 2013 weer geschikt is om zijn werk (als technisch medewerker) te verrichten en de
ZW-uitkering met ingang van die datum beëindigd.
1.3.
Het tegen het besluit van 28 januari 2013 gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2013 ten grondslag gelegd, waarin deze verzekeringsarts onder meer heeft geconcludeerd dat uit het op verzoek van het Uwv ingestelde onderzoek van 7 januari 2013 van psychiater A.W. de Lange en psycholoog
drs. E. Frederiks, beiden werkzaam bij Psyon, is gebleken dat geen sprake is van een psychiatrische stoornis.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat op grond van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het uitgevoerde medisch onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellant in staat is om zijn eigen werk te hervatten per 28 januari 2013, waarbij van belang is geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van het standpunt van de verzekeringsarts en van het psychiatrisch deskundigenrapport van 7 januari 2013. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten. Uit het psychiatrisch deskundigenrapport blijkt dat geen sprake is van een psychische stoornis, uit het medisch rapport van de verzekeringsarts komt naar voren dat appellant ontkent psychische klachten te hebben en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat geen sprake is van evidente psychopathologie. Uit een door appellant ingebracht rapport van PuntP van 21 juni 2013 volgt weliswaar dat op dat moment sprake was van een depressieve stoornis, maar die informatie ziet op een datum vier maanden na de datum in geding.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het rapport van PuntP van 21 juni 2013 niet relevant heeft geacht omdat het geen betrekking zou hebben op de datum in geding. De aard van de aandoening (depressieve stoornis, eenmalig, ernstig) geeft volgens appellant reden om daaraan enige terugwerkende kracht toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen de medische toestand van appellant op de datum in geding juist hebben ingeschat. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad wijst hierbij op het rond de datum in geding opgemaakte rapport van Psyon, waarin onder meer op basis van een aanvullend testonderzoek is geconcludeerd dat onvoldoende aanwijzingen bestaan voor een psychiatrische stoornis. Ook de observaties als zodanig en het algehele functioneren van appellant gaven de deskundigen geen aanleiding om een (ernstig) psychiatrisch ziektebeeld te veronderstellen. Daarnaast hebben ook de verzekeringsartsen, mede op basis van eigen onderzoeksbevindingen die dichterbij de datum in geding liggen dan de informatie van PuntP, dit beeld bevestigd. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, is de medische informatie uit de verklaring van PuntP van 21 juni 2013, op geen enkele wijze te herleiden naar de datum in geding.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt
IvR