ECLI:NL:CRVB:2015:2183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2015
Publicatiedatum
2 juli 2015
Zaaknummer
14-851 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag en beoordeling van ambtenaar in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van appellante tegen het ontslagbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam bij de gemeente sinds 1994, werd per 1 januari 2011 aangesteld in een functie op HBO-niveau. Na verschillende beoordelingsgesprekken, waarin appellante niet voldeed aan de gestelde eisen, verleende het college haar eervol ontslag wegens ongeschiktheid. Appellante stelde dat de beoordeling niet objectief was en dat zij onvoldoende verbeterkansen had gekregen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beoordeling conform de geldende regelgeving was uitgevoerd en dat appellante voldoende gelegenheid had gekregen om zich te verbeteren. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat er geen aanleiding was om de aangevallen uitspraak te vernietigen. De uitspraak werd gedaan op 2 juli 2015.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
3 januari 2014, 13/3112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.K. Oskam hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.J.J. Rutten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oskam. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten en J.W.M. van Hoorn-Mekes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 8 mei 1994 werkzaam bij de gemeente Valkenswaard. Na een interne sollicitatie is zij per 1 januari 2011 aangesteld in de functie van [naam functie A] ([functie A]) bij het team [naam team] ([team]). Dit is een functie op HBO-niveau.
1.2.
In de benoemingsbrief van 13 december 2010 heeft het college aan appellante kenbaar gemaakt dat in het eerste jaar van haar aanstelling door middel van een functioneringsgesprek en twee beoordelingsgesprekken zal worden beoordeeld of zij de functie van [functie A] volledig vervult en of zij goed functioneert. Daartoe zal in de maand april 2011 een functioneringsgesprek worden gehouden en zullen in de maanden juni 2011 en november 2011 beoordelingsgesprekken plaatsvinden.
1.3.
Op 12 april 2011 en 23 augustus 2012 zijn functioneringsgesprekken gehouden. Op 8 juni 2011, 24 november 2011 en 24 oktober 2012 zijn beoordelingen vastgesteld. De bij de beoordelingen gegeven eindconclusie luidde steeds dat appellante niet geheel voldeed aan de gestelde eisen (eindoordeel B).
1.4.
Tegen de beoordelingen van 8 juni 2011 en 24 november 2011 heeft appellante geen bedenkingen ingediend, zodat deze beoordelingen in rechte onaantastbaar zijn.
1.5.
De beoordeling van 24 oktober 2012 is door de gemeentesecretaris, nadat appellante kenbaar heeft gemaakt dat zij zich daarin niet kan vinden, ongewijzigd vastgesteld op
4 december 2012 (beoordelingsbesluit).
1.6.
Nadat het college zijn voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellante daarover haar zienswijze had gegeven, heeft het college appellante bij besluit van 11 december 2012 (ontslagbesluit) eervol ontslag verleend met ingang van (uiterlijk) 17 december 2013 met toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsregeling (CAR/UWO). Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante niet over voldoende capaciteiten beschikt om de functie van [functie A] te vervullen. Bijna twee jaar na de start als consulent is appellante niet op het vereiste niveau en geeft zij niet de zekerheid dat de teammanagers [team] haar alle tot de functie behorende werkzaamheden kunnen laten vervullen. Het college heeft zijn beslissing onder meer gebaseerd op de beoordelingen van 8 juni 2011, 24 november 2011 en 24 oktober 2012.
1.7.
De besluiten van 4 december 2012 en 11 december 2012 zijn na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2013 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beoordeling
4.1.
Appellante heeft betoogd dat de beoordeling van 24 oktober 2012 diende plaats te vinden door twee beoordelaars. Nu dit niet is gebeurd, is volgens appellante van een objectieve beoordeling geen sprake en kan deze niet in stand blijven.
4.2.
Dit betoog treft geen doel. De beoordeling van appellante heeft in overeenstemming met het bepaalde artikel 5 van de Regeling beoordelings- en functioneringsgesprekken en persoonlijke ontwikkelingsplannen (Regeling) door één beoordelaar plaatsgevonden. De Regeling is een algemeen verbindend voorschrift waarbij het in beginsel aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en de rechter het resultaat daarvan moet respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Het vorenstaande brengt met zich dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld, onder omstandigheden ook gehouden is om te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijke bestuur een belangrijk richtsnoer. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR5664. Aan de totstandkoming of inhoud van artikel 5 van de Regeling kleven niet zulke ernstige feilen dat het college die bepaling ten aanzien van appellante buiten toepassing had moeten laten. Voorts heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat een extra waarborg voor appellante is gelegen in artikel 5, tweede lid, van de Regeling waaruit volgt dat in het geval de medewerker zich niet kan verenigen met (onderdelen van) de opvattingen van de beoordelaar zoals door hem neergelegd in het beoordelingsformulier, de medewerker dat schriftelijk gemotiveerd kenbaar kan maken aan de gemeentesecretaris en de gemeentesecretaris de beoordeling al dan niet gewijzigd vaststelt, onverminderd de mogelijkheid voor de medewerker zich daartegen met toepassing van de Algemene wet bestuursrecht te verzetten. Appellante heeft van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden waarin zij haar functie uitoefende. Appellante maakte privé een moeilijke periode door. Voorts was sprake van een rommelige situatie op de afdeling als gevolg van de overgang naar een nieuwe werkwijze.
4.4.
Ook dit betoog treft geen doel. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie de uitspraak van 3 december 2009 ECLI:NL:CRVB:2009:BK7315) kunnen belastende omstandigheden hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar kunnen deze omstandigheden niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijke functioneren gerechtvaardigd is. In de door appellante aangevoerde omstandigheden, die wel bij de beoordeling zijn betrokken, heeft de leidinggevende geen aanleiding hoeven zien om de scores van appellante aan te passen.
Het ontslag
4.5.
Volgens vaste rechtspraak moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar (zie de uitspraak van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926).
4.6.
Naar eveneens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 6 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS2575) zal van eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken, zoals bedoeld in artikel 8:6 van de CAR/UWO, in het algemeen niet eerder sprake kunnen zijn dan nadat de ambtenaar door het bevoegd gezag op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Op dit uitgangspunt laat de jurisprudentie uitzonderingen zien in gevallen waarin, voor zover hier van belang, de ambtenaar dusdanig blijk heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit of instelling te beschikken dat het bevoegd gezag zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol is. Die laatste conclusie mag echter slechts in bijzonder sprekende gevallen worden getrokken.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat zij onvoldoende verbeterkansen heeft gekregen. Zij is niet of onvoldoende begeleid, het was haar niet duidelijk aan welke criteria zijn diende te voldoen en zij heeft onvoldoende tijd gekregen. Voorts heeft zij ondanks herhaaldelijk verzoek pas in een laat stadium een WMO-cursus kunnen volgen.
4.8.
Dit betoog slaagt evenmin. De leidinggevende heeft appellante in de opeenvolgende beoordelingsgesprekken te kennen gegeven dat de snelheid waarmee zij leerde onvoldoende was, dat zij te veel behoefte had aan een vastomlijnde werkwijze en zij meer risico’s moest durven nemen bij het zelfstandig nemen van beslissingen. Voorts signaleerde haar leidinggevende onvoldoende expertise, onvoldoende analytisch vermogen en onvoldoende probleemoplossend vermogen. Om appellante in de gelegenheid te stellen zich te verbeteren heeft de leidinggevende het takenpakket van appellante versmald tot het behandelen van aanvragen huishoudelijke hulp. Voorts zijn ter ondersteuning van appellante twee begeleiders aangewezen. Bij het tweede beoordelingsgesprek heeft de leidinggevende appellante te kennen gegeven dat zij bij een volgende beoordeling van 11 B-scores naar maximaal
6 B-scores diende te gaan.
4.9.
Het college heeft appellante daarmee voldoende kans gegeven om zich te verbeteren en haar is daarbij voldoende tijd en begeleiding geboden. Voorts is appellante duidelijk gemaakt aan welke criteria zij diende te voldoen. Voor zover zij heeft betoogd niet altijd van de aangeboden begeleiding gebruik te hebben gemaakt omdat haar begeleiders erg druk waren, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat appellante een eigen verantwoordelijkheid had om gebruik te maken van de haar geboden begeleiding. Daarbij heeft het college van appellante mogen verwachten dat zij haar vakgebied al lerend in de praktijk onder de knie zou krijgen. Desondanks heeft het college gehoor gegeven aan het door appellante gedane verzoek om een WMO-cursus te mogen volgen. Het betoog van appellante dat zij, indien zij deze cursus eerder had gevolgd, eerder had kunnen voldoen aan de gestelde eisen, kan niet leiden tot het door haar beoogde doel. Ook in de maanden nadat appellante de cursus had gevolgd, heeft haar leidinggevende geen zodanige verbetering in het functioneren waargenomen dat dit heeft geleid tot een afname van het aantal B-scores. Met inachtneming van de resultaten van de op 7 augustus 2012 verrichte nulmeting van de capaciteiten en persoonlijkheidstypering van appellante waarbij de algemene capaciteiten op een benedengemiddeld HBO-niveau zijn getaxeerd, heeft het college, ondanks de inzet van appellante, mogen concluderen dat het verder volgen van een verbetertraject niet zinvol meer was. In de door appellante aangevoerde omstandigheden heeft het college evenmin aanleiding hoeven zien om het verbetertraject te verlengen.
4.10.
Uit 4.5 tot 4.9 volgt dat het college bevoegd was om appellante ongeschiktheidsontslag te verlenen. Niet is gebleken van zodanige omstandigheden op grond waarvan het college in redelijkheid geen gebruik had kunnen maken van deze bevoegdheid.
4.11.
In de ten tijde van belang geldende systematiek van de CAR/UWO heeft die ambtenaar die wordt ontslagen wegens ongeschiktheid anders dan door ziekten of gebreken recht op een re-integratiefase, waarin wordt getracht een nieuwe functie of werkkring te vinden; die fase vangt pas aan nadat het ontslagbesluit is genomen. Voor de bevoegdheid van het college om over te gaan tot dat ontslag is het dan ook in beginsel niet meer noodzakelijk dat het college ten tijde van het ontslagbesluit voldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht. Ook de vraag of na het ontslagbesluit voldoende re-integratieinspanningen zijn verricht laat zich niet beantwoorden in het kader van een (hoger) beroep tegen het ontslagbesluit op grond artikel 8:6 van de AGV. Die vraag kan aan de orde komen op het moment dat het ontslag wordt geëffectueerd. De beroepsgrond dat het college zich onvoldoende heeft ingespannen om appellante te plaatsen treft daarom evenmin doel.
4.12.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD